RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 12/1814 BEPTDN S7
Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2012
[...],
geboren 1981,
van Pakistaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
(gemachtigde: mr. E. Ebes, advocaat te Lemmer),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
(gemachtigde: mr. L.H.C. de Vries, ambtenaar bij de IND).
Op 4 januari 2012 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 17 januari 2012 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 maart 2012. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
Verlengen algemene asielprocedure
Eiser voert in de eerste plaats aan dat verweerder het voornemen te laat heeft uitgebracht en verweerder in strijd met de bepalingen van artikel 3.115 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) de termijn van de algemene asielprocedure heeft verlengd
Op grond van artikel 3.115, eerste lid en onder a, van het Vb 2000, kan de minister de termijn voor het uitreiken van een voornemen om de asielaanvraag af te wijzen, verlengen. Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat de vreemdeling van de verlenging schriftelijk in kennis wordt gesteld. Bij de kennisgeving wordt de reden van de verlenging aangegeven alsmede op welk moment de verlengde termijn eindigt.
De rechtbank stelt vast dat de asielprocedure op 4 januari 2012 is gestart en dat het voornemen gelet op het bepaalde in artikel 3.114 van de Vb 2000 op de vijfde dag, te weten 8 januari 2012, had moeten worden uitgereikt. Op 8 januari 2012 heeft de gemachtigde van eiser laten weten documenten te verwachten en is mondeling afgesproken dat deze documenten alsnog bij de beoordeling van het asielverzoek zullen worden betrokken. Op 9 januari 2012 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder laten weten dat de documenten nog niet zijn ontvangen. Aan verweerder is verzocht het asielverzoek van eiser in de verlengde asielprocedure (verder) te behandelen. Uit een telefoonnotitie van 10 januari 2012 blijkt dat mondeling is afgesproken dat de inmiddels ontvangen documenten op 11 januari 2012 bij verweerder zullen worden afgeleverd. Afhankelijk van de relevantie van de documenten zal worden beoordeeld of het asielverzoek van eiser in de verlengde asielprocedure verder wordt behandeld danwel dat de algemene asielprocedure wordt verlengd. Op 11 januari 2012 heeft verweerder een voornemen uitgebracht. Ook heeft verweerder aan eiser schriftelijk laten weten dat de algemene asielprocedure wordt verlengd tot 18 januari 2012.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder op de vijfde dag geen voornemen heeft uitgebracht en dat verweerder op die dag aan eiser niet schriftelijk heeft laten weten dat de termijn voor het uitbrengen van een voornemen wordt verlengd. Daarom heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 3.115, tweede lid van het Vb 2000 gehandeld. De stelling van verweerder dat de verlenging van de termijn in overleg met de gemachtigde van eiser heeft plaatsgevonden, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De beroepsgrond van eiser slaagt.
Met inachtneming van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet de rechtbank echter geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser door deze handelwijze van verweerder is benadeeld.
Ontbreken van documenten en positieve overtuigingskracht
Eiser voert vervolgens aan dat verweerder de aanvraag ten onrechte mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 heeft afgewezen. Volgens eiser kan het ontbreken van reisdocumenten niet aan hem worden tegengeworpen, omdat het valse paspoort waarmee hij van Griekenland naar Nederland is gereisd op Schiphol in beslag is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank treft het betoog van eiser geen doel, omdat eiser van zijn reis naar en zijn verblijf in Griekenland evenmin documenten heeft overgelegd. Daarom heeft verweerder in redelijkheid het ontbreken van documenten aan eiser kunnen tegenwerpen. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder ten onrechte zijn asielrelaas (deels) niet geloofwaardig acht.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit aannemelijk acht. Ook acht verweerder aannemelijk dat eiser behoort tot en zich heeft ingezet voor de Ahmadi geloofsgemeenschap. Verweerder meent verder dat het door eiser gestelde incident in 2005 weliswaar geloofwaardig is, maar dat het niet geloofwaardig is dat dit incident in verband staat met eisers religie. Verder heeft verweerder zowel de gestelde bedreiging en beroving in januari 2010 als de verhuizing naar aanleiding van nieuwe bedreigingen halverwege 2010, niet geloofwaardig geacht.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op voornoemd standpunt heeft kunnen stellen. Zo heeft verweerder kunnen vinden dat de telefonische bedreigingen en de bedreigingen per post in januari 2010 niet geloofwaardig zijn, omdat eiser de schriftelijke bedreigingen niet heeft overgelegd. Verder heeft verweerder in dit verband kunnen overwegen dat eiser heeft verklaard dat de folder die hij kreeg niet persoonlijk aan hem was gericht. Ten aanzien van de door eiser gestelde beroving heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze beroving niet geloofwaardig is, omdat eiser geen bewijs in de vorm van een aangifte dan wel krantenartikel heeft overgelegd en eiser verder heeft verklaard dat hij aanvankelijk niet dacht de beroving te maken had met zijn geloofsovertuiging. Omdat eiser dit standpunt van verweerder niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden en eiser evenmin het standpunt van verweerder ten aanzien van de bedreigingen halverwege 2010 en de daarop volgende verhuizing naar zijn neef gemotiveerd heeft bestreden, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas (deels) geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Vluchtelingschap
Eiser voert vervolgens aan dat hij vanwege de omstandigheid dat hij behoort tot en zich heeft ingezet voor de Ahmadi geloofsgemeenschap in aanmerking komt voor bescherming en daarom in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser wijst in dit verband op diverse rapporten en berichten over de positie van de Ahmadi in Pakistan. Zo heeft eiser onder meer gewezen op het Wetboek van Strafrecht (Pakistan Penal Code) die bepalingen bevat die specifiek gericht zijn tegen Ahmadi’s. Ook heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat personen die behoren tot de Ahmadi geloofsgenootschap door de overheid en burgers in Pakistan op velerlei gebied worden gediscrimineerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het enkele behoren tot de Ahmadi geloofsgemeenschap niet maakt dat eiser vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder wijst in dit verband op het thematisch ambtsbericht over de positie van Ahmadi en Christenen in Pakistan van 22 juni 2010. Omdat eiser evenmin hoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen komt eiser niet in aanmerking voor bescherming op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is niet gebleken dat eiser behoort tot een door de minister aangewezen kwetsbare minderheidsgroep. In het voornemen, het besluit, het verweerschrift en de ter zitting overgelegde pleitaantekeningen, heeft verweerder dit standpunt niet nader toegelicht.
De rechtbank is ambtshalve bekend met de conclusie van de Advocaat–Generaal Y. Bot van 19 april 2012, in de gevoegde C-71/11, C-99/11 (www.curia.europa.eu) inzake de toepassing van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de richtlijn).
In de overwegingen 80, 81 en 82 overweegt de Advocaat-Generaal het volgende:
“ 80. In Pakistan, waar de soennitische islam de staatsgodsdienst is en waar de meerderheid van de bevolking deze strekking aanhangt, vormt de ahmadiyyagemeenschap een godsdienstige minderheid waarvan de leden als ketters worden beschouwd. Sedert de inwerkingtreding van besluit XX op 28 april 1984 heeft de godslasteringwet de artikelen 295 en 298-A van het Pakistaanse strafwetboek strenger gemaakt door de invoering van de doodstraf en gevangenisstraf voor eenieder die, in woord of in geschrift, door gebaren of zichtbare afbeeldingen, via directe of indirecte insinuaties, de heilige naam van de profeet Mohammed of de met de islam verbonden symbolen en plaatsen beledigt. Bovendien wordt krachtens de artikelen 298-B en 298-C van dat wetboek met een gevangenisstraf van drie jaar en een boete gestraft elk lid van de ahmadiyyagemeenschap dat zijn geloof in het openbaar verkondigt, het vereenzelvigt met de islam, er propaganda voor voert, bekeringen aanmoedigt, benamingen, beschrijvingen, titels of begroetingen gebruikt of ontleent die met de islamitische godsdienst zijn verbonden, in het openbaar verzen uit de Koran opzegt, handelwijzen aanneemt die met de islam zijn verbonden zoals begrafenisrituelen of, op welke andere wijze ook, de islam beledigt.
81. Gelet op deze informatie, is aan de criteria van de artikelen 9 en 10 van de richtlijn voldaan. (…)
82. Indien deze wetgeving door de Pakistaanse autoriteiten daadwerkelijk wordt toegepast – hetgeen de met het onderzoek van de asielaanvraag belaste autoriteit moet nagaan op basis van rapporten die door de staten en door de organisaties ter bescherming van de mensenrechten regelmatig worden gepubliceerd – kan zij het niveau van een vervolging bereiken.”
Ten aanzien van de betekenis van de artikelen 9 en 10 van de richtlijn overweegt de Advocaat-Generaal:
“De auteurs van het Verdrag van Genève hebben ervoor gekozen om het begrip daad van vervolging niet te omschrijven. Het begrip is in artikel 9, lid 1, van de richtlijn als volgt omschreven:
„Daden van vervolging in de zin van artikel 1A van het Verdrag van Genève moeten:
a) zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden[(7) ];
b) een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a.”
Artikel 9, lid 2, van de richtlijn ten slotte bevat een niet-uitputtende lijst van daden die als daden van vervolging kunnen worden aangemerkt. Daartoe behoren met name de „daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld”, de „wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd”, of nog de „onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing”.
Volgens artikel 10, lid 1, sub b, van de richtlijn:
„[...]
b) [omvat] het begrip ‚godsdienst’ [...] met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald”.”
In overweging 86 concludeert de Advocaat-Generaal vervolgens het volgende:
“Met betrekking tot de eerste vraag van de verwijzende rechter meen ik bijgevolg dat artikel 9, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een ernstige aantasting van de godsdienstvrijheid, ongeacht welk aspect daarvan wordt aangetast, een „daad van vervolging” kan vormen wanneer de asielzoeker, wegens het uitoefenen van die vrijheid of het niet naleven van de beperkingen die in zijn land van herkomst aan die vrijheid zijn gesteld, een werkelijk gevaar loopt op terechtstelling of foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, slavernij of dwangarbeid of willekeurige vervolging of gevangenzetting.”
De rechtbank oordeelt als volgt.
Met de Advocaat-Generaal is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht van Pakistan, sprake kan zijn van vervolging in de zin van artikel 9 en 10 van de richtlijn indien die wetgeving daadwerkelijk wordt toegepast. Verder is de rechtbank van oordeel dat de met het onderzoek van de asielaanvraag belaste autoriteit moet nagaan of het niveau van vervolging wordt bereikt. Door in het bestreden besluit alleen te stellen dat uit het thematisch ambtbericht van 2010 volgt dat geen sprake is van vluchtelingschap vanwege het enkel behoren tot de Ahmadi geloofsgenootschap en door in het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Pakistan alleen op te nemen dat de Ahmadi behoren tot een groep die verhoogde aandacht vraagt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet, althans niet kenbaar, onderzocht of het niveau van vervolging in voornoemde zin is bereikt. Het besluit ontbeert een draagkrachtige motivering op dit punt.
Uit het beleid van verweerder zoals vastgelegd in hoofdstuk C2/2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) valt voorts op te maken dat discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers onder omstandigheden als daad van vervolging kan worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Verweerder wijst in dit in dit verband op voornoemd artikel 9 van de richtlijn. Ook ten aanzien van dit punt is de rechtbank van oordeel dat het besluit, gelet op het voorgaande, een draagkrachtige motivering ontbeert.
Artikel 3 EVRM en artikel 15b van de richtlijn.
Onder verwijzing naar eerder genoemde rapporten voert eiser tot slot aan dat hij behoort tot een groep die systematisch wordt vervolgd danwel dat hij behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep.
Verweerder heeft dit standpunt van eiser bestreden door in dit verband te wijzen op hetgeen ten aanzien van het vluchtelingschap is overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert het bestreden besluit ook ten aanzien van dit punt een draagkrachtige motivering. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008, NA tegen Verenigd Koninkrijk, (LJN: BF0248, JV 2008/329) zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), van 30 oktober 2009 (LJN: BK1974) volgt dat aan de aanwijzing als kwetsbare minderheidsgroep door de minister niet mede ten grondslag ligt de beoordeling van de vraag of deze groep systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, als bedoeld in voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008. Die beoordeling dient ingeval de desbetreffende vreemdeling betoogt dat hij tot een zodanige groep behoort, nog te worden verricht aan de hand van de in dat verband ingebrachte informatie over de situatie van de desbetreffende groep en de mate waarin de leden van die groep bescherming kunnen verkrijgen tegen onmenselijke behandelingen.
Voornoemde jurisprudentie is in hoofdstuk C2/3.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vastgelegd en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In het geval een groep in een land van herkomst systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling komt een vreemdeling behorende tot deze groep in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b,Vw. (…)
Een reëel en individueel risico bij terugkeer wordt – in een situatie van willekeurige geweld of van willekeurige mensenrechtenschendingen – ook aangenomen indien de vreemdeling behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst (…).
Bij de bepaling of een bevolkingsgroep moet worden aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep zijn de volgende aspecten van belang;
1. is er sprake van willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen;
2. de positie van de bevolkingsgroep in het land van herkomst.
3. de mate waarin de personen van deze groep effectieve bescherming kunnen inroepen tegen dreigend geweld of mensenrechtenschending, dan wel deze personen zich hieraan effectief kunnen ontrekken door zich elders te vestigen.”
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, door in dit verband enkel te verwijzen naar hetgeen ten aanzien van het vluchtelingschap is overwogen, ten onrechte onvoldoende, althans niet kenbaar, heeft gemotiveerd waarom ten aanzien van de Ahmadi’s in Pakistan niet kan worden gesproken van een systematische vervolging in voornoemde zin danwel dat de Ahmadi’s in Pakistan geen kwetsbare minderheidsgroep vormen. De pas ter zitting aangedragen stellingen van verweerder dat enkel sprake is van incidenten ten aanzien van Ahmadi’s en dat geen sprake is van willekeurig geweld, dat Ahmadi’s kunnen werken en naar school kunnen gaan, dat er, anders dan in Irak, gebedshuizen en begraafplaatsen bestaan, dat Ahmadi’s medische zorg kunnen krijgen en bescherming aan de autoriteiten kunnen vragen, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat het bestreden besluit op dit punt voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
Bestuurlijke lus
De conclusie van het voorgaande is dat het bestreden besluit voorzien is van een ontoereikende motivering. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de aard van het gebrek kan van het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit geen sprake zijn. Evenmin zijn er voldoende aanknopingspunten voor de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien. Omdat het gebrek zich daarvoor leent, zal de rechtbank met het oog op een zo definitief mogelijke beslechting van het geschil, verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Concreet betekent dit dat verweerder, met in achtneming van de conclusie van de Advocaat-Generaal en met inachtneming van hetgeen bekend is over de positie van de Ahmadi’s in Pakistan, onderstaande vragen dient te beantwoorden en de antwoorden op de gestelde vragen van een toereikende motivering dient te voorzien.
1.Worden voornoemde bepalingen in het Wetboek van Strafrecht van Pakistan daadwerkelijk door de autoriteiten toegepast? Indien die wetgeving daadwerkelijk wordt toegepast wordt dan het niveau van een vervolging bereikt in de zin van artikel 9 en 10 van de richtlijn 2004/83/EG?
2.Kan, gelet op het beleid van verweerder zoals vastgelegd in hoofdstuk C2/2.3.1 van de Vc 2000, ten aanzien van Ahmadi’s in Pakistan worden gesteld dat sprake is van een dusdanige discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers, dat deze discriminatie als daad van vervolging in voormelde zin kan worden aangemerkt?
3.Kan ten aanzien van de Ahmadi’s in Pakistan worden gesproken van een systematische vervolging in voornoemde zin?
4.Vormen de Ahmadi’s in Pakistan een kwetsbare minderheidsgroep in de zin van voornoemd beleid in de Vc 2000?
De rechtbank gunt verweerder een termijn van drie maanden na dagtekening van deze tussenuitspraak voor de beantwoording van de gestelde vragen.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan totdat in het beroep einduitspraak wordt gedaan. De rechtbank is voornemens de behandeling van de zaak ter zitting voort te zetten op korte termijn na ontvangst van verweerders antwoorden, en nadat de gemachtigde van eiser in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren.
De rechtbank zal eerst in de einduitspraak een beslissing nemen over een eventuele vergoeding van proceskosten.
De rechtbank:
-stelt verweerder in de gelegenheid om binnen drie maanden na dagtekening van deze tussenuitspraak het motiveringsgebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen;
-houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, mr. W. Claus en
mr. C.M.M. Oostdam, leden, in aanwezigheid van mr. M. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2012.
mr. M. Buikema mr. N.A. Vlietstra
De voorzitter is buiten staat de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen de tussenuitspraak kan enkel hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak.