ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2776

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/40584
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak van Somaliër met beroep op WBV 2011/13

Op 13 januari 2012 heeft de Rechtbank 's-Gravenhage uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening voor een Somaliër die asiel had aangevraagd. De verzoeker, geboren in 1986, had op 30 november 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 8 december 2011 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het beleid van de IND, evenals de uitvoeringspraktijk, de rechterlijke toets kon doorstaan. De rechtbank stelde vast dat de vreemdelingen respectievelijk vier maanden, zes maanden en ruim een jaar onder de macht van Al-Shabaab hadden geleefd, en dat de IND zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat zij bekend waren met de regels van Al-Shabaab.

De rechtbank behandelde de herhaalde asielaanvragen van vreemdelingen uit Zuid- en Centraal-Somalië die een beroep deden op WBV 2011/13. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat er ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een uitzonderlijke situatie die bescherming rechtvaardigde. De rechtbank hield de uitspraak aan in afwachting van de behandeling door de meervoudige kamer, waarbij WBV 2011/13 aan de orde zou komen.

De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en gebiedde de IND om zich te onthouden van maatregelen tot verwijdering of uitzetting van de verzoeker totdat er op het beroep was beslist. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de verzoeker en de betrokken autoriteiten, en de mogelijkheid voor partijen om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 11/40584 BEPTDN S7
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 januari 2012
inzake:
[...],
geboren 1986,
van Somalische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
verzoeker,
gemachtigde: mr. K.J. Meijer, advocaat te Sint Annaparochie,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Steenstra, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 30 november 2011 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij besluit van 8 december 2011 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 8 december 2011 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 11/40583. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 8 december 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 6 januari 2012. Namens verzoeker is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden (nova) te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 9 juli 2009 voor de eerste maal een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 21 april 2011 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen en dat verweerder tevens in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat geen geloof hoeft te worden gehecht aan de verklaringen van verzoeker. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker afkomstig is uit de provincie Galgaduud, gelegen in Zuid- en Centraal Somalië. De rechtbank heeft ten aanzien daarvan geoordeeld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat ten tijde van het destijds bestreden besluit sprake was een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn).
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Op dit hoger beroep is nog niet beslist.
Verzoeker heeft op 30 november 2011 een herhaalde aanvraag ingediend. Verzoeker heeft zich beroepen op het beleid dat verweerder sinds oktober 2011 voert ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië waarin volgens verzoeker is bepaald dat in Mogadishu en/of Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Verzoeker meent dat dit beleid beschouwd moet worden als nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft – kort samengevat en voor zover thans van belang – overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 17 mei 2011 niet blijkt dat in Somalië in het algemeen en in de provincie Galgaduud in het bijzonder sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Tevens heeft verweerder, rekeninghoudend met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juni 2011 (Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk) en WBV 2011/13 overwogen dat verzoeker kan terugkeren naar zijn woongebied. Redengevend hiervoor is volgens verweerder dat niet geloofwaardig is dat verzoeker na 2006 problemen heeft ondervonden van de zijde van Al-Shabaab en dat er derhalve van wordt uitgegaan dat verzoeker tot aan zijn vertrek op 31 maart 2009 zonder noemenswaardige problemen heeft verbleven in Godinlabe. Hierbij heeft verweerder betrokken de verklaring van verzoeker in het gehoor nieuwe feiten en omstandigheden dat hij sinds begin 2008 tot 31 maart 2009 heeft geleefde onder de macht van Al-Shabaab en dat hij zich in die periode heeft kunnen aanpassen aan hun regels.
Volgens vaste jurisprudentie moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
De voorzieningenrechter stelt aan de hand van de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of WBV 2011/13 beschouwd moet worden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en of verzoeker een geslaagd beroep kan doen dit WBV.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat WBV 2011/13 beschouwd moet worden als relevant gewijzigd recht en dat verzoekers beroep op dit WBV inhoudelijk beoordeeld dient te worden.
Gelet op het vorenstaande en het feit dat op korte termijn een zitting zal worden gehouden van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, waarbij
WBV 2011/13 uitvoerig aan de orde zal worden gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de uitspraak op het beroep aan te houden in afwachting van de behandeling door en de uitspraak van de meervoudige kamer.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat, gelet op de te verwachten behandeling door de meervoudige kamer, thans geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 11/40584 toe;
-gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland en van voorbereiding tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat op het beroep is beslist.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, rechter, bijgestaan door A.P. Kuiters, griffier.
A.P. Kuiters mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 13 januari 2012.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te
’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.
afschrift verzonden op: