RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 11/39977 BEPTDN S7
Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 11 juni 2012
[...],
geboren 1987,
van Somalische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. R. Roelofsen, advocaat te Lemmer,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.H.C. de Vries, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 2 december 2011 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij besluit van 12 december 2011 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 12 december 2011 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Bij uitspraak van 13 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter het eveneens op 12 december 2011 ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van de behandeling door en de uitspraak van de meervoudige kamer. Bij brief van 27 januari 2012 is aan partijen medegedeeld dat het beroep door een meervoudige kamer zal worden behandeld.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 maart 2012. Namens eiser is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 31 juli 2009 voor de eerste maal een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft ingediend. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 30 december 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 april 2011 is het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en is de afwijzing van het verzoek onherroepelijk geworden. Met deze uitspraak is - voor zover van belang - in rechte komen vast te staan dat verweerder in redelijkheid de verklaringen van verzoeker met betrekking tot de problemen die hij stelt te hebben ondervonden vanwege Al-Shabaab en de dood van zijn vader en broer door toedoen van Al-Shabaab niet geloofwaardig heeft kunnen vinden. Voorts staat in rechte vast dat verzoeker afkomstig is uit Shabelade Hoose, Zuid-Somalië.
Op 2 december 2011 heeft eiser verweerder opnieuw verzocht hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Eiser heeft de opvolgende aanvraag ingediend vanwege de algemene situatie in Somalië en zijn wens zijn vrouw en zus bij hem te hebben.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking van 16 februari 2010. Verder heeft verweerder overwogen dat het niet aannemelijk is geworden dat aan eiser op grond van de algemene situatie in zijn herkomstgebied een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 dient te worden verleend. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2011 kan volgens verweerder niet worden afgeleid dat er in de regio’s buiten Mogadishu – in casu Shabelade Hoose – sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Evenmin kan uit het asielrelaas van eiser de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het (Europees) Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 Anti-folterverdrag verboden behandeling.
Tevens heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser kan terugkeren naar zijn woongebied. Gezien de overwegingen in de in rechte vaststaande beschikking en hetgeen is overwogen is niet geloofwaardig geacht dat eiser problemen heeft ondervonden van de zijde van Al-Shabaab en gaat verweerder ervan uit dat eiser tot aan zijn vertrek op 30 maart 2009 zonder noemenswaardige problemen heeft verbleven in Shabelade-Hoose. Verweerder gaat ervan uit dat eiser zich onder de regels van Al-Shabaab heeft kunnen handhaven en dit bij terugkeer ook weer zal kunnen doen. Derhalve kan eiser geen aanspraken ontlenen aan het Besluit van 22 september 2011, nr. 2011/13, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2011/13). Evenmin komt eiser in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder c tot en met f, Vw 2000.
Volgens vaste jurisprudentie moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
De rechtbank stelt vast dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 13 januari 2012 volgt dat het geschil zich – met name – beperkt tot de vraag of WBV 2011/13, thans opgenomen in paragraaf C24/24 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), beschouwd moet worden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en of verzoeker een geslaagd beroep kan doen dit WBV. Verder blijkt uit die uitspraak dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat WBV 2011/13 moet worden beschouwd als relevant gewijzigd recht en dat eisers beroep daarop inhoudelijk beoordeeld dient te worden. De rechtbank ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.
Bij de beoordeling of eiser een geslaagd beroep kan doen op WBV 2011/13 dient te worden uitgegaan van het in rechte vaststaande oordeel dat verweerder in redelijkheid de verklaringen van eiser met betrekking tot de problemen die hij stelt te hebben ondervonden van Al-Shabaab niet geloofwaardig heeft kunnen vinden. Voorts staat in rechte vast dat eiser afkomstig is uit Shabelade Hoose gelegen in Zuid-Somalië.
In het bestreden besluit heeft verweerder een inhoudelijk oordeel gegeven over eisers aanspraken op een verblijfsvergunning. Bij die beoordeling heeft verweerder het bepaalde in WBV 2011/13 toegepast.
In WBV 2011/13 is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld.
4.2 Situatie Centraal- en Zuid-Somalië (met uitzondering van Mogadishu)
Hoewel de situatie in de regio’s buiten Mogadishu in Zuid- en Centraal Somalië onverminderd slecht en zorgwekkend is, met name in de stedelijke gebieden in deze regio’s, is de veiligheidssituatie aldaar niet zodanig slecht dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de vreemdeling enkel en alleen door diens aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade loopt.
Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa en de uitspraak van het EHRM van 28 juni 2011, kan de terugkeer van personen afkomstig uit de overige delen van Centraal- en Zuid-Somalië eveneens leiden tot een risico op schending van artikel 3 EVRM. Vreemdelingen die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab - waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab een belangrijke rol speelt - komen in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b Vw. Dit geldt overigens ook voor de personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet onder controle staat van Al-Shabaab, maar dit gebied enkel kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab.
Gelet op de toelichting ter zitting van verweerder op dit beleid en de uit de gedingstukken blijkende uitvoeringspraktijk, beoordeelt verweerder eerst op basis van algemene informatie over Zuid- en Centraal-Somalië en de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd of van hem kan worden verwacht dat hij zich bij terugkeer naar Somalië kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab en is het vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij zich niet onder die regels kan handhaven. De rechtbank is van oordeel dat vorenbedoeld beleid, evenals de gebleken uitvoeringspraktijk de rechterlijke toets kan doorstaan.
Niet in geschil is dat eiser in zijn woonplaats Janaale, provincie Shabelade Hoose, in elk geval gedurende een periode van vier maanden onder de macht van Al-Shabaab heeft geleefd. Gelet daarop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser geacht moet worden bekend te zijn met de regels van Al-Shabaab. Uit de omstandigheid dat de bestraffing door Al-Shabaab op niet-naleving van die regels in de loop der tijd strenger is geworden - wat daar overigens ook van zij - volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser niet bekend mag worden geacht te zijn met de leer van
Al-Shabaab, namelijk een zeer strenge uitleg van de sharia. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich dan ook op rechtens juiste gronden op het standpunt dat “het spel spelen” niet betekent dat je elk regeltje tot in detail moet kennen, maar dat men de leer van Al-Shabaab moet kennen, zodat men in staat zal zijn te anticiperen op de door
Al-Shabaab als ongewenst en strafbaar aan te merken gedrag. Dat niet gesproken kan worden over recent verblijf in Somalië omdat eiser al in 2009 is vertrokken uit Somalië, en aldus te lang weg is uit Somalië om aannemelijk te achten dat hij zich onder de regels van Al-Shabaab zal kunnen handhaven, volgt de rechtbank niet. Van belang daarbij is dat niet in geschil is dat eiser ervaring heeft met het leven onder de regels van Al-Shabaab en dus ervaring heeft met de wijze waarop Al-Shabaab omgaat met opleggen van regels aan burgers. Dat Al-Shabaab na 2009 strengere regels heeft ontwikkeld en bovendien regels willekeurig worden toegepast en bestraft, zoals namens eiser is gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet gemaakt en onderbouwd. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich bij terugkeer niet onder de regels van Al-Shabaab zal kunnen handhaven.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder bij de beoordeling in het kader van artikel 3 EVRM is uitgegaan van de verkeerde provincie. Naar het oordeel van de rechtbank mist deze stelling feitelijke grondslag, nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit de provincie Shabelade Hoose en verweerder eisers beroep op
artikel 3 EVRM tegen de achtergrond van die provincie heeft beoordeeld.
Weliswaar heeft verweerder bij de beoordeling van de vraag of eiser zich kan handhaven onder Al-Shabaab de provincie Jubadda Hoose genoemd, maar nu tussen partijen vaststaat dat eiser in elk geval gedurende een periode van vier maanden onder de macht van
Al-Shabaab heeft geleefd, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat verweerder een onjuiste beoordeling heeft uitgevoerd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiser aldus hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Ten aanzien van de eisers stelling in beroep dat een schending van artikel 3 EVRM tevens een schending van artikel 8 EVRM met zich brengt en het beroep op artikel 9 EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank dat eiser deze stellingen, en de argumenten daarvoor, in de besluitvormingsfase - uiterlijk in de zienswijze - had moeten aanvoeren. Nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden kunnen niet eerst in beroep naar voren worden gebracht, aangezien zij de reden vormen voor het indienen van de opvolgende aanvraag. Derhalve zal de rechtbank niet treden in de vraag of in zoverre sprake is van nova.
Voorts is niet gebleken dat zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland, voordoen, die maken dat het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb hier buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
Hetgeen verder is aangevoerd behoeft geen bespreking.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, voorzitter, mrs. N.A. Vlietstra en
C.M.M. Oostdam, leden, bijgestaan door A.P. Kuiters, griffier.
A.P. Kuiters mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 11 juni 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te
’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.