ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2645

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/36144
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsrecht voor EU-onderdaan op basis van onvoldoende inkomen en afgeleid recht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 juni 2012 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een Roemeense EU-onderdaan, en de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn verblijf als economisch actieve EU-onderdaan. Hij verklaarde dat zijn inkomsten uit een krantenwijk ongeveer € 150,- per maand bedroegen. De rechtbank oordeelde dat deze inkomsten onvoldoende waren om als reële en daadwerkelijke arbeid te worden aangemerkt, zoals vereist door de Europese regelgeving. De rechtbank verwees naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin is vastgesteld dat werkzaamheden van zo geringe omvang als die van eiser niet voldoen aan de criteria voor economisch actieve EU-onderdanen.

Daarnaast werd eiser's verzoek om een afgeleid verblijfsrecht op basis van zijn partner, die slachtoffer van mensenhandel is, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de partner van eiser geen zelfstandig verblijfsrecht had, omdat zij nooit in Nederland had gewerkt en afhankelijk was van een bijstandsuitkering. Hierdoor kon eiser geen afgeleid recht doen gelden. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de vereisten voor zowel economisch actieve als niet-actieve EU-onderdanen, en dat zijn beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor EU-onderdanen om aan specifieke inkomenseisen te voldoen om rechtmatig verblijf te kunnen verkrijgen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 11/36144
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Roemeense nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.D. Albarda, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 25 mei 2011 heeft eiser een aanvraag om toetsing aan het EU gemeenschapsrecht en een verzoek om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (hierna: een artikel 9-document) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 17 augustus 2011 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 9 september 2011 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 17 oktober 2011 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3. Op 9 november 2011 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 13 december 2011 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. Bij brief van 6 februari 2012 heeft eiser een aantal nadere stukken ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 10 februari 2012 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 17 februari 2012. Eiser en zijn gemachtigde zijn daar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser is in maart 2011 Nederland ingereisd. Hij heeft een relatie met de Roemeense [naam partner] en zij wonen samen in Groningen. [naam partner] is slachtoffer van mensenhandel. Zij heeft daarvan aangifte gedaan en de betrokkenen zijn strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld. [naam partner] is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd en leeft van een uitkering krachtens de Wet Investeren in Jongeren (WIJ). Daarnaast heeft zij een eenmalige uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven ontvangen van € 2.750,- wegens immateriële schade. Eiser leeft van een inkomen van - naar eigen zeggen - ongeveer € 150,- per maand, dat hij verdient met een krantenwijk. Eiser wenst een verblijfsrecht als partner van een EU-onderdaan, dan wel zelfstandig, als economisch actieve EU-onderdaan, op grond van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, PbEU L158 en L 229 (de Richtlijn 2004/38/EG).
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser geen van zijn partner afgeleid verblijfsrecht als EU-onderdaan toekomt, nu zij niet een zelfstandig verblijfsrecht heeft als EU-onderdaan. Zij heeft namelijk nimmer in Nederland gewerkt en ontvangt reeds jarenlang een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, die sinds 1 juli 2010 is omgezet naar een uitkering krachtens de WIJ. Dit betekent dat zij gedurende vrijwel haar hele verblijf in Nederland en ieder geval tijdens de bestuurlijke besluitvormingsfase een beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel. Eiser kan dan ook geen afgeleid recht doen gelden.
Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een zelfstandig EU-verblijfsrecht, omdat zijn inkomsten dermate laag zijn dat niet gesproken kan worden van reële een daadwerkelijke arbeid. Zijn werkzaamheden zijn van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomend zijn, aldus verweerder.
2.3. Eiser stelt in beroep dat het inkomen van [naam partner] toereikend is om haar als begunstigd EU-onderdaan te beschouwen. In dit verband heeft eiser naar voren gebracht dat zijn inkomsten uit een krantenwijk moeten worden opgeteld bij die van [naam partner] en heeft hij benadrukt dat hij zelf geen beroep doet op de openbare middelen. Voorts had verweerder de persoonlijke omstandigheden van [naam partner] moeten meewegen, namelijk dat zij slachtoffer is van mensenhandel en daardoor getraumatiseerd en arbeidsongeschikt is.
Ten slotte heeft eiser betoogd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord op zijn bezwaren.
Beoordeling van het beroep
2.4. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (het EG-verdrag) heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG wordt onder burger van de Unie verstaan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
In het eerste lid van artikel 3 van de Richtlijn 2004/38/EG is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG hebben burgers van de Unie het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.
Artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG luidt (voor zover hier van belang):
"1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
c) (...)
d) indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden sub a, b, of c, en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt."
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG, voor zover thans van belang, kan het gastland voor verblijven van meer dan drie maanden burgers van de Unie de verplichting opleggen om zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven.
Ingevolge het derde lid, aanhef en tweede streepje, kunnen lidstaten ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, lid 1, onder b), voor de afgifte van de verklaring van inschrijving slechts verlangen dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en bewijst dat hij aan die bepaling voldoet.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, mogen de lidstaten niet het bedrag van de bestaansmiddelen vaststellen dat zij als toereikend beschouwen, maar moeten zij rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Bij besluit van 24 april 2006, in werking getreden met ingang van 29 april 2006, is het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) gewijzigd in verband met de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG. Voorts zijn in verband met de totstandkoming van Richtlijn 2004/38/EG onder meer de Vw 2000 gewijzigd, zulks bij Wet van 7 juli 2006 (Stb. 2006,373), welke wet in werking is getreden op 11 oktober 2006.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1°, van de Vw 2000 wordt in de Vw 2000 en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gemeenschapsonderdanen:
onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-verdrag dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Artikel 9 van de Vw 2000 luidt als volgt:
"1. Onze Minister verschaft aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met l, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2. Onze Minister verschaft aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 1°, 3° en 5° een document, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, indien de vreemdeling het duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen als bedoeld in artikel 16 van Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158)."
Paragraaf 2, afdeling 2, van het Vb 2000 ziet op regelgeving betreffende EG/EER.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is deze paragraaf van toepassing op onder meer vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het EG-verdrag en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
In artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zoals dat luidt per
29 april 2006, is bepaald dat de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland heeft, indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de desbetreffende categorie is vastgesteld, in ieder geval beschikt over voldoende middelen van bestaan.
In paragraaf B10/3 ('economisch actieven') van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat EU- en EER-onderdanen en onderdanen van Zwitserland het recht hebben om gedurende drie maanden in Nederland werk te zoeken. Hoofdregel voor werkzoekenden is dat, zolang er reëel uitzicht is op werk, het rechtmatig verblijf ook na deze periode van drie maanden steeds voortduurt. Iedere EU- of EER-onderdaan of onderdaan van Zwitserland die reële en daadwerkelijke arbeid al dan niet in loondienst verricht, heeft rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en wordt aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. Het criterium 'reële en daadwerkelijke arbeid' wordt zowel op arbeid in loondienst als op arbeid als zelfstandige toegepast. Uitgangspunt is dat zolang het merendeel van de inkomsten - hiermee wordt bedoeld meer dan 50% van de betreffende bijstandsnorm - wordt verkregen uit arbeid, het er niet toe doet of deze inkomsten verder worden aangevuld uit eigen bron of uit de publieke middelen.
Volgens paragraaf B10/4 ('economisch niet-actieven') van de Vc 2000 is voor verweerder het uitgangspunt dat degenen die verblijfsrecht genieten als economisch niet-actieven geen onredelijke belasting mogen vormen voor de publieke middelen van het gastland. Blijkens onderdeel B10/4.1 van de Vc 2000 komen economisch niet-actieve EU/EER-onderdanen voor verblijf als gemeenschapsonderdaan in aanmerking, indien en zolang zij over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de publieke middelen. Tevens geldt dat zij voor zichzelf en - voor zover van toepassing - hun familieleden moeten beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in Nederland dekt.
In paragraaf B10/4.1.1 van de Vc 2000 is voorts bepaald dat de economisch niet-actieve EU/EER-onderdanen dienen aan te tonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de publieke middelen komen. Onder voldoende wordt verstaan: voldoende hoog, dat wil zeggen tenminste het netto normbedrag voor de desbetreffende categorie (alleenstaande, echtparen/gezinnen), zijnde de bedragen waaronder ingevolge de WWB aan eigen onderdanen bijstand wordt verleend. De bron waaruit deze middelen komen (bijvoorbeeld erfenis, alimentatie, onroerend goed, arbeid buiten Nederland, een uitkering, pensioen) is niet van belang, mits de gemeenschapsonderdaan de vrije beschikking heeft over de middelen of het recht op (periodieke) uitkering ervan. Daarbij worden, voor zover van toepassing, de middelen in aanmerking genomen van een huwelijkspartner of persoon met wie de EU/EER-onderdaan dan wel Zwitserse onderdaan een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan. In geval van een dergelijke partner geldt immers een wettelijke onderhoudsplicht.
2.5. De rechtbank overweegt allereerst dat de aanvraag van eiser weliswaar is ingediend tijdens de eerste drie maanden van zijn verblijf in Nederland, doch dat hij ten tijde in geding reeds langer dan drie maanden in Nederland verbleef, zodat niet (langer) artikel 6 van de Richtlijn 2004/38/EG, doch artikel 7 van die Richtlijn toepasselijk is. De rechtbank zal derhalve beoordelen of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser geen zelfstandig verblijfsrecht als EU-onderdaan heeft, noch een van zijn partner afgeleid verblijfsrecht.
Zelfstandig recht
2.6. De rechtbank overweegt dat blijkens de gronden van bezwaar en beroep eiser (enkel) heeft gesteld recht op verblijf te hebben als werkende, economisch actieve EU-onderdaan (als bedoeld in 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2004/38/EG). Doch omdat hij tevens heeft gesteld over voldoende middelen alsook een ziektekostenverzekering te beschikken, vat de rechtbank deze stelling op als een beroep op verblijf als economisch niet-actieve EU-onderdaan, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG.
2.7. Ten aanzien van het verblijf als economisch actieve EU-onderdanen heeft eiser verklaard dat zijn inkomsten bestaan uit zijn verdiensten uit een krantenwijk. Deze inkomsten bedragen ongeveer € 150,- per maand. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof), bijvoorbeeld C-10/05, www.curia.europa.eu, blijkt dat een werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-verdrag, thans, na wijziging artikel 45 van het VWEU, is een ieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank eiser, gelet op de omvang van zijn verdiensten, terecht niet aangemerkt als werknemer in vorenbedoelde zin. Evenmin valt in te zien dat eiser als zelfstandige arbeid verricht, doch daargelaten de vraag of hij - als krantenbezorger - werknemer of zelfstandige is, voldoet eiser met zijn inkomsten niet aan de volgens B10/3 van de Vc 2000 vereiste 50% van de voor hem geldende bijstandsnorm (van € 668,21). Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser niet worden aangemerkt als economisch actieve gemeenschapsonderdaan en heeft verweerder hem terecht niet om die reden in aanmerking gebracht voor het gevraagde artikel 9-document.
2.8. Voorts is het de rechtbank niet gebleken dat eiser voldoet aan de vereisten die zijn gesteld voor economisch niet-actieve EU-onderdanen. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen bestaat eisers inkomen slechts uit € 150,-. Nu dit inkomen onder de voor eiser geldende bijstandsnorm ligt, is dit inkomen te laag om als economisch niet-actieve in de zin van het EU-recht te worden aangemerkt. Dat eisers partner [naam partner] over een bijstandsuitkering beschikt, maakt dit niet anders, nu dit de aan haar persoonlijk toegekende uitkering betreft waarover eiser niet de vrije beschikking heeft en bovendien niet is gebleken dat er sprake is van een wettelijke onderhoudsplicht, bijvoorbeeld doordat eiser met haar een geregistreerd partnerschap is aangegaan. De inkomsten van de partner kunnen derhalve niet meetellen bij de vraag of eiser aan het middelenvereiste voldoet. Daar komt nog bij dat het middelenvereiste is gesteld ter voorkoming van een beroep op publieke middelen, zodat de uitkering van de partner reeds daarom niet aan te merken valt als middelen in voornoemde zin.
2.9. Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder in dit kader ten onrechte een belangenafweging achterwege heeft gelaten. De rechtbank overweegt dat deze belangenafweging, zoals onder meer blijkt uit paragraaf B10/4.3 Vc 2000, uitsluitend dient plaats te vinden bij de vraag of een verblijfsrecht moet worden beëindigd. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu deze zaak ziet op de weigering een artikel 9-document te verstrekken. De persoonlijke omstandigheden, die bovendien voornamelijk op de partner van eiser zien, behoefden derhalve niet betrokken te worden bij de beoordeling van verweerder.
Afgeleid recht
2.10. Voor zover eiser heeft betoogd dat hem als familie- of gezinslid van zijn partner [naam partner] een afgeleid recht toekomt op rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt. De partner van eiser is als slachtoffer van mensenhandel in het bezit gesteld van een vergunning op basis van de B9-regeling van de Vc 2000. Eiser heeft onvoldoende bestreden dat [naam partner] in Nederland niet heeft gewerkt. Dat zij inkomsten uit prostitutie heeft genoten, heeft eiser eerst ter zitting naar voren gebracht en heeft hij ook niet onderbouwd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [naam partner] sinds haar verblijf in Nederland een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande geniet. Daarmee is zij geen werknemer of zelfstandige en heeft zij geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Zij kan dan ook niet worden beschouwd als een economisch actieve gemeenschapsonderdaan, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG. [naam partner] kan evenmin worden beschouwd als een economisch niet-actieve EU-onderdaan, omdat haar inkomsten uit de Nederlandse publieke middelen (bijstand) afkomstig zijn en de eenmalige uitkering van € 2.750,- van het Schadefonds Geweldsmisdrijven niet als inkomen kan gelden. Nu [naam partner] geen gemeenschapsonderdaan is, is verweerder voorts terecht niet toegekomen aan een evenredigheidstoets als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Richtlijn 2004/38/EG. Eiser kan aan het verblijfsrecht van [naam partner] geen afgeleid recht ontlenen.
2.11. Ten aanzien van het betoog dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden overweegt de rechtbank dat het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure vormt, waarvan slechts mag worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kan leiden. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtpunten naar voren brengt die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid, doet daaraan niet af, omdat verweerder de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2005, gepubliceerd in JV 2005/405. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, met name over de persoonlijke omstandigheden van eiser en zijn partner, bestond voor verweerder voldoende aanleiding te concluderen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit zou leiden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het horen in bezwaar.
2.12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank, toetsend aan de Richtlijn 2004/38/EG, van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf geniet als Unieburger en niet in aanmerking komt voor het gevraagde artikel 9-document.
2.13. Het beroep is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Venema-Dietvorst, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.H. Pot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2012.
de griffier is buiten staat de de rechtbank
uitspraak mede te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.