ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2630

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/24272
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft eiser, van Iraakse nationaliteit, samen met zijn jongvolwassen dochter een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, omdat eiser niet langer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. Eiser betoogde dat er sprake was van een sterke emotionele band met zijn dochter, die psychische en lichamelijke problemen had, en dat de afwijzing van de vergunning een inbreuk vormde op hun recht op respect voor het familie- en gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank oordeelde dat de eis van 'more than the normal emotional ties' niet van toepassing was, aangezien de dochter nog bij eiser woonde en geen eigen gezin had gesticht. De rechtbank stelde vast dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd dat de inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd was, vooral gezien de sterke afhankelijkheid van de dochter van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de Minister in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen op basis van gezinsleven.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 11/24272
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL,
voorheen de Minister voor Immigratie en Asiel
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 18 november 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking "uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 EVRM met minderjarige dochter [naam dochter]". Verweerder heeft bij besluit van 24 februari 2011 afwijzend op de aanvraag beslist. Eiser heeft daartegen op 22 maart 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 juli 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Op 25 juli 2011 heeft eiser tegen het hiervoor genoemde besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 30 augustus 2011 zijn de gronden van beroep ingediend. Eiser heeft op 15 maart 2012 nog nadere stukken ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft op 15 maart 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 29 maart 2012. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder de vergunning is afgegeven. De vergunning die aan eiser is verleend stelde hem in staat gezinsleven met zijn minderjarige dochter uit te oefenen. Nu zijn dochter meerderjarig is geworden ontstaat een nieuw beoordelingsmoment. Volgens verweerder is onthouding van voortzetting van het verblijf niet in strijd met artikel 8 EVRM. Hoewel niet betwist wordt dat sprake is van een sterke band en een zekere afhankelijkheid, is de dochter in staat zich zelfstandig te handhaven. Volgens verweerder is derhalve tussen eiser en zijn dochter geen sprake is van een band die de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgt ("more than the normal emotional ties"). Er is evenmin sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het privéleven. Eiser heeft immers geen langdurig rechtmatig verblijf gehad en kan daarom niet aangemerkt worden als "settled migrant".
2.2. Eiser is van mening dat er wel degelijk sprake is van een meer dan normale emotionele band tussen hem en zijn dochter [naam dochter]. Eiser verwijst naar de rapportages van de afdeling orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen van 5 november 2010 en 3 april 2011 en de rapportage van Synaeda Psychomedisch centrum, waaruit blijkt dat zijn dochter fysieke en psychische klachten heeft. Het is redelijkerwijs niet te verwachten dat [naam dochter] kan terugvallen op haar moeder. Zij heeft bovendien sinds de meivakantie geen contact meer met haar. Eiser ondersteunt [naam dochter] financieel. Haar moeder en stiefvader hebben dit nooit willen doen. Eiser voert verder aan dat hij de Koerdisch-Iraakse samenleving totaal is ontwend. Eiser woont al bijna twintig jaar in Nederland en heeft zich op uitstekende wijze ingepast in de Nederlandse samenleving. Hij is afgestudeerd in de rechten. Dat eiser een beroep moet doen op de publieke middelen, wat door verweerder ten nadele van eiser wordt meegewogen, komt voornamelijk door (de opstelling van) verweerder. Door toedoen van verweerder is zijn dossier in de openbaarheid gekomen. Door de voortdurende negatieve publieke belangstelling is het voor eiser niet gemakkelijk geweest om zelfstandig inkomsten te verwerven. Ook kan eiser door de korte duur van de vergunning niet als advocaat-stagiair aan het werk. Eiser heeft hiervoor een concreet aanbod gehad dat nog steeds geldt. Eiser kan derhalve wel degelijk als "settled migrant" worden beschouwd. Door zijn belangrijke functie binnen de PUK in de jaren '80 en begin jaren '90 bestaan er voorts objectieve belemmeringen voor terugkeer naar Irak.
Beoordeling van het beroep
2.3. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 18, eerste lid, van de Vw 2000.
2.4. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
2.5. Niet in geschil is dat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Beoordeeld moet thans worden of verweerder op goede gronden heeft afgezien aan eiser op grond van artikel 8 EVRM verblijf toe te staan. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie-, gezins- of privé-leven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
2.6. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer in het arrest in de zaak Onur tegen het V.K. van 17 februari 2009 in zaaknummer 27319107, JV 2009/14) zal tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moeten zijn van "more than the normal emotional ties" voordat de bescherming van artikel 8 EVRM kan worden ingeroepen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter ook worden afgeleid dat bij jongvolwassenen die nog bij hun ouders verblijven en geen eigen gezin hebben gesticht, deze eis van "more than the normal emotional ties" niet wordt gesteld. De rechtbank wijst in dat verband op de volgende arresten.
Op 23 juni 2008 heeft het EHRM in de zaak Maslov v. Austria (Application No. 1638/03), als volgt overwogen:
'The Court considers that the imposition and enforcement of the exclusion order against the applicant constituted an interference with his right to respect for his "private and family life"(§ 61). (...) He had reached the age of majority, namely 18 years, when the exclusion order became final in November 2002 following the Constitutional Court's decision, but he was still living with his parents. In any case, the court has accepted in a number of cases concerning young adults who had not founded a family of their own that their relationship with their parents and other close family members also constituted "family life".(§ 62).'
Op 23 september 2010 heeft het EHRM in de zaak Bousarra c. France (Application No. 25672/07), als volgt overwogen:
'Le requérant avait (..) vingt-quatre ans au moment de son expulsion. (...)Le requérant était célibataire et sans enfant. En tout état de cause, la Cour a admis dans un certain nombre de affaires concernant de jeunes adultes qui návaient pas encore fondé leur proper famille que leurs liens avec leurs parents et d'autres members de leur famille proche s'analysaient également en une "vie familiale".(§ 38).'
Op 20 september 2011 heeft het EHRM in de zaak A.A. v. United Kingdom (Application No. 8000/08), als volgt overwogen:
'An examination of the Court's case-law would tend to suggest that the applicant, a young adult of 24 years old, who resides with his mother and had not founded a family of his own, can be regarded as having "family life". (§ 49).'
2.7. Uit voornoemde jurisprudentie volgt dat, nu eiser en zijn jongvolwassen dochter samenwonen en zijn dochter nog geen eigen gezin heeft gesticht, het bestaan van "more than the normal emotional ties" niet als voorwaarde kan worden gesteld voor het kunnen inroepen van de bescherming van artikel 8 EVRM.
2.8. Verweerder heeft betoogd dat genoemde jurisprudentie relevantie ontbeert voor de onderhavige zaak. De aangehaalde arresten van het EHRM handelen over jongvolwassenen die in het bezit waren van een verblijfsvergunning en die hun jeugd en vormende jaren hebben doorgebracht in het land waaruit zij moesten vertrekken, hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Dit betoog kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. In genoemde arresten is de vraag of sprake was van "family life" inderdaad opgeworpen door jongvolwassenen die met uitzetting werden bedreigd. Echter, het bestaan van familiebanden gaat twee kanten op. De bescherming van artikel 8 EVRM heeft niet alleen betrekking op de vreemdeling die met uitzetting wordt bedreigd, maar ook op zijn familieleden die na uitzetting achterblijven. De rechtbank is daarom van oordeel dat voornoemde jurisprudentie ook ziet op de situatie van eiser.
2.9. Niet in geschil is dat het niet verlenen van de gevraagde vergunning een inmenging is op het recht op familie- en gezinsleven van eiser en zijn dochter in de zin van artikel 8 van het EVRM.
2.10. Zoals het EHRM heeft overwogen, onder meer het arrest van 2 augustus 2001 in de zaak nr. 54273/00, Boultif tegen Zwitserland, (AB 2001, 341), dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de lidstaat. Bij deze afweging komt de betrokken lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe. De rechter dient te toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich, gelet op de "fair balance" tussen de belangen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging van het recht van de vreemdeling op respect voor het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
2.11. De rechtbank stelt vast dat voor wat betreft het algemeen belang van Nederland alleen het economisch welzijn aan de orde is. Het belang van de openbare orde heeft in de afweging van verweerder geen rol heeft gespeeld, hetgeen door verweerder ter zitting uitdrukkelijk is bevestigd.
2.12. Voor zover eiser heeft betoogd dat in zijn geval geen sprake is van een legitiem doel dat wordt nagestreefd omdat hij geen beroep hoeft te doen op de openbare middelen, maar zijn eigen inkomen kan verwerven doordat hij een baangarantie heeft, overweegt de rechtbank dat dit standpunt niet wordt gevolgd. Verweerder beoogt door het voeren van een restrictief toelatingsbeleid het economisch welzijn van het land te beschermen. Op deze wijze wordt de arbeidsmarkt gereguleerd in verband met de bevolkingsdichtheid. Zoals het Europees Hof ter bescherming van de rechten van de mens (EHRM) al heeft uitgesproken, onder andere in de uitspraken Berrehab, 21 juni 1998, NJ 1988, 746 en Ciliz, 11 juli 2000, ECRH, 2000, 72, is dit doel op zichzelf legitiem te achten.
2.13. Verweerder heeft in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt waarbij hij van groot gewicht, zo niet van doorslaggevend gewicht heeft geacht dat met het bereiken van de meerderjarigheid van de dochter tussen eiser en zijn dochter sprake moet zijn van "more than the normal emotional ties". De rechtbank is van oordeel dat, zoals hiervoor in rechtsoverwegingen 2.7. en 2.8 is aangegeven, het bestaan van "more than the normal emotional ties" in dit geval niet als voorwaarde voor bescherming op grond van artikel 8 EVRM kan worden gesteld. Dit kan derhalve evenmin relevant zijn in de belangenafweging. Nu verweerder hier wel veel gewicht aan heeft gehecht, terwijl door verweerder voorts niet is betwist dat tussen eiser en zijn thans negentienjarige dochter een sterke band en een sterke mate van afhankelijkheid bestaat en dat de dochter psychische en lichamelijke problemen heeft, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd dat de inmenging op het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is.
2.14. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en binnen de daarvoor in de Awb gestelde termijn een nieuw besluit te nemen.
2.15. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1].
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 juli 2011;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 152,- aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, en mr. T.F. Bruinenberg en
mr. S.M. Schothorst, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2012.
de griffier de rechter
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden: