vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 399486 / HA ZA 11-2149
mr. Christaan Wilhelm TIMMER,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sub Rosa B.V.,
kantoorhoudende te Kampen,
eiseres,
advocaat mr. S.M. van der Zwan te Dieren (gemeente Rheden),
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK GOUWESTREEK U.A.,
gevestigd te Waddinxveen,
gedaagde,
advocaat mr. L.Ph.J. baron van Utenhove te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna de curator en de bank genoemd worden.
1.1Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 juni 2011, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 2 november 2011 waarin een comparitie van partijen is bevolen,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 6 februari 2012.
1.2Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.1Op 1 april 2008 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sub Rosa B.V., gevestigd te Moerkapelle (hierna: Sub Rosa) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van eiser tot curator.
2.2 Sub Rosa was ten tijde van faillietverklaring lid van de Coöperatieve Bloemenveiling Flora Holland U.A., gevestigd te Aalsmeer (hierna: Flora Holland), die rond 1 januari 2008 is voortgekomen uit een fusie van de Coöperatieve Bloemenveiling Flora Holland U.A., gevestigd te Naaldwijk (hierna: de CBF) en de Coöperatieve Bloemenveiling Aalsmeer U.A., gevestigd te Aalsmeer (hierna: de CBA).
Sub Rosa was voor de fusie lid van beide veilingen. De statuten van de CBA en CBF bepalen nog altijd de lidmaatschapsrechten van Sub Rosa en daarmee de rechtsverhouding tussen Sub Rosa en Flora Holland.
2.3 Sub Rosa had aan (de rechtsvoorganger van) de bank verpand - voor zover hier van belang - de vorderingen die zij als lid van de CBA en de CBF had of zou verkrijgen uit hoofde (de saldi van) de ledenlening en de participatiereserve. De bank heeft dit pandrecht medegedeeld aan de CBF en de CBA. Dit pandrecht zal hierna ook worden aangeduid als "het pandrecht".
2.4Flora Holland heeft aan de curator bericht dat zij op 4 november 2008 op naam van Sub Rosa een bedrag van € 158.377,23 ten titel van de ledenlening onder zich had en een bedrag van € 11.746,19 aan participatiereserve.
2.5De bank heeft bij de curator een vordering ingediend van € 13.190.563,44 en heeft op 12 februari 2009 bij Flora Holland uit hoofde van haar pandrecht aanspraak gemaakt op betaling aan haar van al hetgeen Flora Holland aan Sub Rosa verschuldigd is.
2.6Toen het faillissement werd uitgesproken, was Sub Rosa lid van Flora Holland en hadden de algemene ledenvergadering en het bestuur van Flora Holland geen van de hierna genoemde besluiten tot aflossing van de ledenleding of betaalbaarstelling van het saldo van de participatiereserve genomen.
de ledenleningen
2.7Volgens de statuten van de CBF en de CBA neemt elk lid deel aan de ledenlening. Ten name van elk lid wordt een afzonderlijke rekening betreffende zijn tegoeden op ledenlening bijgehouden. Bij de CBF geschiedt deelname aan de ledenlening door eventuele inhouding van een percentage van de bruto-opbrengst van de door de coöperatie voor de leden verkochte producten.
Bij CBA geschiedt deelname aan de ledenlening door bijschrijving van de uitkering van het aandeel van het lid in het batig saldo op de winst- en verliesrekening of een gedeelte daarvan, dat krachtens een op voorstel van het bestuur te nemen besluit van de algemene vergadering, niet wordt bestemd voor overschrijving op de rekening van het volgend boekjaar.
De CBF vergoedt rente over het aandeel in de ledenlening. De CBA keert de rente jaarlijks uit of voegt het toe aan de deelneming in de ledenleding volgens een jaarlijks door de algemene ledenvergadering, op voorstel van het bestuur te nemen besluit.
2.8Volgens de statuten van de CBF geschiedt aflossing van (een deel van) de ledenlening aan een lid-rechtspersoon:
a) van de bedragen die door eventuele inhouding van een percentage van de bruto-opbrengst voor de ledenlening worden ingehouden: telkens per 31 december van het zevende boekjaar volgend op de dag waarin bijschrijving op de ledenlening plaatsvond;
b) eerder of later, op grond van een besluit van de algemene vergadering, die daartoe op voorstel van het bestuur kan overgaan,
c) eerder, op grond van een besluit van het bestuur, die daartoe in naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komende bijzondere individuele gevallen kan overgaan.
Deze wijze van aflossing wordt ook na beëindiging van het lidmaatschap toegepast, met dien verstande dat ten aanzien van een lid-rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard het tegoed in de ledenlening opeisbaar wordt drie maanden nadat de jaarrekening over het boekjaar, waarin het lidmaatschap eindigde, is vastgesteld.
2.9Volgens de statuten van de CBA is het bedrag, waarvoor een lid in de ledenlening deelneemt, gedurende het lidmaatschap niet opeisbaar. Het wordt opeisbaar drie maanden nadat de jaarrekening is vastgesteld betreffende het derde boekjaar nadat, waarin of aan het eind waarvan het lidmaatschap is geëindigd. Het bestuur kan echter tot eerdere, gehele of gedeeltelijke betaling overgaan. Gehele of gedeeltelijke aflossing der ledenlening kan slechts plaatsvinden op grond van een besluit van de algemene vergadering.
participatiereserve
2.10In de statuten staat dat de participatiereserve bij de CBF en de CBA de som van de ten name van de afzonderlijke leden in de boeken van de coöperatie geadministreerde participatierekeningen is, die behoort tot het eigen vermogen van de coöperatie.
2.11 Volgens de statuten van de CBF geschiedt betaalbaarstelling van (een deel van) de participatiereserve aan een lid-rechtspersoon:
a) van de "jaarlaag" (de ten laste van het batig saldo over een boekjaar aan de participatierekening van een lid toegevoegd bedrag): uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de jaarrekening over het twintigste boekjaar na het boekjaar van het batig saldo waarvan de toevoeging geschiedde, op grond van een besluit van de algemene vergadering, die daartoe kan overgaan op voorstel van het bestuur. Indien het lidmaatschap van het betrokken lid reeds was geëindigd op het tijdstip waarop de toevoeging dient te geschieden, wordt (tevens) de gehele kapitaalsvergoeding die voor het laatst verstreken boekjaar werd vastgesteld betaalbaar gesteld.
b) van het gehele saldo:
i) drie maanden nadat de jaarrekening over het boekjaar waarin het lidmaatschap eindigde door liquidatie van de vennootschap is vastgesteld;
ii) drie maanden nadat de jaarrekening over het boekjaar waarin het lid-rechtspersoon failliet is verklaard is vastgesteld
c) van het gehele of gedeeltelijke saldo dat een gering bedrag (te weten lager dan
€ 1.000 dan wel een door het bestuur, onder goedkeuring van de raad van commissarissen lager vastgesteld bedrag) belopen: eerder dan hiervoor door het bestuur.
2.12Volgens de statuten van de CBA geschiedt betaalbaarstelling van (een deel van) de participatiereserve aan een lid rechtspersoon:
a) van het gehele saldo aan het betrokken lid: uiterlijk in het zestiende jaar na beëindiging van het lidmaatschap;
b) van de "jaarlaag" (een ten laste van het batig saldo over een boekjaar aan de participatierekening van een lid toegevoegd bedrag): uiterlijk in het zestiende boekjaar na het boekjaar waarin de toevoeging geschiedde, op grond van een besluit van de algemene ledenvergadering, die daartoe kan overgaan op voorstel van het bestuur. Indien het lidmaatschap van het betrokken lid reeds was geëindigd op het tijdstip waarop de toevoeging dient te geschieden wordt (tevens) van de gehele kapitaalsvergoeding die voor het laatst verstreken boekjaar werd vastgesteld betaalbaar gesteld.
c) van het gehele saldo van de participatierekening van een lid-rechtspersoon dat is ontbonden: uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de jaarrekening over het derde boekjaar volgend op dat waarin het lid-rechtspersoon werd ontbonden;
d) van het gehele of gedeeltelijke saldo die een gering bedrag beloopt (te weten lager dan € 5.000 dan wel een door het bestuur, onder goedkeuring van de raad van commissarissen lager vastgesteld bedrag): eerder dan hiervoor door het bestuur.
3.1De curator vordert bij vonnis, uitvoerbaar voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de tegoeden uit hoofde van ledenrekening en/of participatiereserve zoals vermeld in productie 8 (dat zijn de onder 2.4 bedoelde tegoeden, toevoeging rechtbank) alsmede de daarop gevallen rente niet zijn verpand aan de bank krachtens de in het geding gebrachte aktes waaronder begrepen eventuele nadere aktes welke de bank nog in het geding zal brengen;
2. de bank te veroordelen binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op straffe van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom schriftelijk aan Flora Holland te berichten dat tot uitbetaling van de desbetreffende bedragen vermeerderd met rente aan de curator kan worden overgegaan;
3. de bank te veroordelen op straffe van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom te gehengen en gedogen dat Flora Holland ook daadwerkelijk tot betaling overgaat;
4. althans een zodanige voorziening te treffen als de rechtbank juist zal achten;
5. met veroordeling van de bank in de kosten van dit geding.
3.2De bank heeft de vordering gemotiveerd betwist.
3.3De standpunten van partijen zullen voor zover nodig hierna worden besproken.
4.1De bank kan het pandrecht niet inroepen tegen de curator indien het is gevestigd op toekomstige vorderingen in de zin van artikel 35 lid 2 Fw. Beoordeeld dient dus te worden of, toen het faillissement werd uitgesproken, de aanspraken van Sub Rosa jegens Flora Holland op aflossing van de ledenlening en op uitbetaling van het saldo van de participatiereserve toekomstige vorderingen waren in de zin van artikel 35 lid 2 Fw.
4.2De aanspraken van Sub Rosa op aflossing van de ledenlening en op uitbetaling van het saldo van de participatiereserve vinden hun onmiddellijke grondslag in een rechtsverhouding die bestond toen het faillissement werd uitgesproken, te weten de statuten van de CBF en de CBA. Dat is op zichzelf onvoldoende te concluderen dat sprake is van ten tijde van het faillissement bestaande - en dus geen toekomstige - vorderingen, bijvoorbeeld onder een opschortende voorwaarde.
4.3 Of voor de toepassing van artikel 35 lid 2 Fw sprake is van een toekomstige vordering, hangt af de in de statuten geregelde wijze van aflossing van de ledenlening en betaalbaarstelling van het saldo van de participatiereserve.
Daarbij geldt dat als een vordering ontstaat na verandering van de rechtsverhouding tussen partijen, bijvoorbeeld door ontbinding van een lid-rechtspersoon, het een toekomstige vordering is. Ook vorderingen die afhankelijk zijn van een handeling van een van de partijen, bijvoorbeeld een beslissing van een van de partijen, zijn voor de toepassing van artikel 35 lid 2 Fw toekomstige vorderingen. Als partij gelden hier Sub Rosa en Flora Holland en als besluit van Flora Holland gelden hier de onder de onder 2.7 en verder genoemde besluiten van de algemene vergadering en het bestuur over aflossing van het saldo van de ledenlening en betaalbaarstelling van het saldo van de participatierekening.
ledenlening CBF
4.4 De in 2.8 onder a) bedoelde aflossing van het jaarlijks bedrag van de inhoudingen, die steeds plaatsvindt aan het eind van het zevende boekjaar na bijschrijving van dat bedrag, is afhankelijk van het daar genoemde tijdsverloop van zeven jaar. In zoverre is sprake van een ten tijde van het faillissement bestaande vordering onder een opschortende tijdsbepaling. Deze vordering betreft echter een deel van het saldo van de ledenlening, te weten de inhoudingen, indien en voor zover zij zijn gedaan (de statuten spreken immers van eventuele inhoudingen) en tot maximaal zeven jaar voor het inroepen van het pandrecht op de aanspraken uit de ledenlening.
Het door de bank jegens de curator ingeroepen pandrecht ziet echter op het gehele saldo van de ledenleningen. Voor aflossing van het gehele saldo zal een van de andere aflossingswijzen aangewend moeten worden. Deze aflossingswijzen vergen een besluit van de algemene ledenvergadering of van het bestuur, al dan niet na beëindiging van het lidmaatschap. Zij zijn dus afhankelijk van een handeling van Sub Rosa en/of het bestuur of de algemene ledenvergadering van Flora Holland. Dit betekent dat voor de toepassing van artikel 35 lid 2 Fw sprake is van toekomstige vorderingen.
ledenlening CBA
4.5Krachtens de statuten van de CBA ontstaat de vordering op het saldo van de deelneming in de ledenlening na beëindiging van het lidmaatschap, een besluit van het bestuur of de algemene vergadering. Deze vordering is dus afhankelijk van een handeling van Sub Rosa en/of het bestuur of de algemene ledenvergadering van Flora Holland. Voor de toepassing van artikel 35 lid 2 Fw is dit een toekomstige vordering.
participatiereserve CBF
4.6 De verbintenis tot betaalbaarstelling ontstaat in het onder 2.11 onder b) sub ii) bedoelde geval na faillissement. Dat is sowieso een toekomstige vordering als bedoeld in artikel 35 lid 2 Fw.
In het onder 2.11 onder b) sub i) bedoelde geval ontstaat de verbintenis tot betaalbaarstelling na een ingrijpende wijziging van de rechtsverhouding tussen het lid-rechtspersoon en Flora Holland door ontbinding van het lid-rechtspersoon. Dit is een toekomstige vordering als bedoeld in artikel 35 lid 2 Fw. Dat geldt ook voor de andere gevallen, waar de verbintenis tot betaalbaarstelling eerst ontstaat na beëindiging van het lidmaatschap, een besluit van het bestuur of de algemene vergadering, en dus afhankelijk is van een handeling van Sub Rosa en/of het bestuur dan wel de algemene ledenvergadering van Flora Holland.
participatiereserve CBA
4.7De verbintenis tot betaalbaarstelling ontstaat in het onder 2.12 onder c) bedoelde geval na een ingrijpende wijziging van de rechtsverhouding tussen het lid-rechtspersoon en Flora Holland door ontbinding van het lid-rechtspersoon. Dit is een toekomstige vordering als bedoeld in artikel 35 lid 2 Fw. In de andere gevallen ontstaat de verbintenis tot betaalbaarstelling eerst na beëindiging van het lidmaatschap, een besluit van het bestuur dan wel de algemene vergadering, en is dus afhankelijk van een handeling van Sub Rosa en/of het bestuur dan wel de algemene ledenvergadering van Flora Holland. Ook dit zijn voor de toepassing van artikel 35 lid 2 Fw toekomstige vorderingen.
4.8Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het door de bank ingeroepen pandrecht niet is tegen te werpen aan de boedel, daar de aanspraken van Sub Rosa op aflossing van de ledenlening en uitbetaling van het saldo van de participatiereserve van Flora Holland voor de toepassing van artikel 35 lid 2 Fw toekomstige vorderingen zijn. Dit leidt tot toewijzing van de vordering van de curator, met dien verstande dat geen aanleiding wordt gezien om een dwangsom op te leggen. Alleen het onder 2. gevorderde leent zich voor oplegging van een dwangsom en er is onvoldoende grond voor het oordeel dat de bank het vonnis niet zonder meer zal naleven. Aan bespreking van de overige geschilpunten wordt niet toegekomen.
4.9De bank wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten, die tot op heden worden begroot op € 258 aan vastrecht en € 904 aan salaris voor de procureur (2 punten tarief II liquidatietarief sector civiel).
5.De beslissing
De rechtbank
5.1verklaart voor recht dat de (onder 2.4 bedoelde) tegoeden uit hoofde van ledenrekening en participatiereserve alsmede de daarop gevallen rente niet zijn verpand aan de bank;
5.2veroordeelt de bank om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis schriftelijk aan Flora Holland te berichten dat tot uitbetaling van de desbetreffende bedragen vermeerderd met rente aan de curator kan worden overgegaan;
5.3veroordeelt de bank te geheugen en gedogen dat Flora Holland ook daadwerkelijk tot betaling overgaat;
5.4veroordeelt de bank in de kosten van het geding, aan de zijde van de curator tot op deze uitspraak begroot op € 1.162;
5.5verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5.6wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.