vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 402228 / HA ZA 11-2338
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. drs. R.W. Veldhuis te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 augustus 2011, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 11 januari 2012, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- het proces-verbaal van comparitie van 8 mei 2012 met de daarin vermelde stukken.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.[eiser] was op 31 december 2010 langdurig preventief gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam] te [adres].
2.2.Tijdens de jaarwisseling van 31 december 2010 is vuurwerk terecht gekomen op de ruit van cel 4-13 waar [eiser] verbleef. Als gevolg van de ontploffing is de ruit gedeeltelijk gesprongen en het glas de cel in geslingerd.
2.3.[eiser] heeft sinds die tijd last gehad van suizingen en piepen in zijn rechteroor. Op 11 januari 2011 heeft de KNO-arts, dr. Heiligers, vastgesteld dat [eiser] aan gehoorverlies lijdt aan zijn rechteroor van 70%. Inmiddels is dit gehoorverlies opgelopen tot 75%. Er is thans sprake van een eindtoestand. [eiser] ondervindt nog altijd klachten als duizeligheid, evenwichtsstoornis en van suizen en piepen in het oor, vooral 's-nachts waardoor hij weinig slaapt.
2.4.[eiser] heeft bij brief van 12 januari 2011 de Staat aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade. De Staat heeft echter elke aansprakelijkheid afgewezen.
3.Het geschil
3.1.[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van het voorval tijdens de jaarwisseling van 2010 geleden materiële en immateriële schade, alsmede om de Staat te veroordelen tot betaling van de daardoor ontstane schade nader op te maken bij staat.
3.2.[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat hij heeft nagelaten om aan [eiser] een voldoende veilig verblijf te bieden. Hij voert aan dat van de Staat mag worden verwacht dat deze voldoende maatregelen neemt om te voorkomen dat een dergelijke ontploffing kan plaatsvinden, althans dat ten gevolge daarvan de ruit van een cel ontploft en de zich in het gebouw bevindende preventief gedetineerden schade ondervinden. Daarnaast verwijt [eiser] de Staat dat deze na het voorval geen althans onvoldoende adequate medische zorg heeft verleend.
3.3.De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.Het betoog van [eiser] komt er in de kern op neer dat de Staat volgens hem onrechtmatig heeft gehandeld door (a) onvoldoende veiligheid te bieden en (b) onvoldoende medische zorg te hebben betracht. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
4.2.Bij de beoordeling van het betoog van [eiser] neemt de rechtbank als vaststaand aan dat het breken van de ruit van de cel van [eiser] is veroorzaakt door - vermoedelijk illegaal - vuurwerk dat vanaf de openbare weg is afgestoken in de richting van het cellengebouw. De cel van [eiser] was op de vierde verdieping gelegen en de ruit bestond uit gelaagd en verstevigd glas. Daaruit vloeit voort - en tussen partijen is daarover ook niet gedebatteerd - dat het cellengebouw als zodanig voldeed aan de daaraan te stellen eisen en dus geen gebrek vertoonde. Dat betekent dat er geen risicoaansprakelijkheid op de Staat rust wegens een gebrek in de opstal.
4.3.Voornoemd oordeel laat onverlet dat op de Staat de zorg en verantwoordelijkheid rusten voor het onderhavige gebouw en uit dien hoofde een specifieke zorgplicht rust ten opzichte van de gebruikers van dat gebouw. Deze zorg kan zich ook uitstrekken tot gebeurtenissen die zich buiten zijn terrein voordoen. De gevergde mate van zorg is echter weer afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
4.4.De omstandigheid dat het hier gaat om een gesloten inrichting, waardoor de mensen die zich daarin bevinden zich niet vrijelijk binnen dit gebouw kunnen bewegen, leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een hogere zorgplicht bij de beheerder van het gebouw. Daar staat echter tegenover dat, naar de Staat als niet dan wel onvoldoende weersproken naar voren heeft gebracht, een soortgelijk vuurwerkincident bij een penitentiaire inrichting zich nog nooit eerder had voorgedaan en de ruit van de cel zich bevond op de vierde verdieping van het gebouw en bestond uit gelaagd en verstevigd glas. Naar het oordeel van de rechtbank was daardoor van tevoren niet te voorzien dat het afsteken van (illegaal) vuurwerk een zodanige drukgolf zou voortbrengen dat dit tot het breken van het gelaagde en verstevigde glas van een cel op de vierde verdieping zou leiden en daarmee letsel zou toebrengen aan [eiser]. Daaraan doet de omstandigheid dat het cellencomplex zich dicht bij de openbare weg bevindt, niet af. Omdat niet voorzienbaar was dat zich deze gevaarlijke situatie zou kunnen voordoen, kan naar het oordeel van de rechtbank de Staat niet worden verweten dat hij niet voorafgaand aan de jaarwisseling maatregelen heeft getroffen, door bijvoorbeeld zoals door [eiser] aangevoerd, de gedetineerden naar een ander gedeelte over te brengen.
4.5.Daarnaast heeft de Staat er op gewezen dat de tijd tussen het moment waarop medewerkers van de penitentiaire inrichting zagen dat er vanaf de openbare weg vlakbij het gebouw vuurwerk werd afgestoken en het incident te kort was om maatregelen te treffen. [eiser] heeft dit ter comparitie betwist en gesteld dat het vuurwerk al circa twintig minuten gaande was. Voor zijn standpunt pleit dat in het schriftelijk verslag van de dienstdoende penitentiaire medewerkers is opgenomen dat zij voorafgaand aan het incident knallen tegen het gebouw hoorden en dat zij twee maal contact hebben gehad met de politie met het verzoek om buiten poolshoogte te gaan nemen, maar te horen kregen dat die daar geen tijd voor had. Daaruit blijkt dat het vuurwerk enige minuten gaande was. Toch is de rechtbank van oordeel dat, aangenomen dat er enige minuten lagen tussen de eerste knallen en het incident, de Staat niet kan worden verweten daarbinnen geen maatregelen te hebben getroffen. De rechtbank overweegt daartoe dat gelet op hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt de noodzaak voor het treffen van bijzondere maatregelen niet aanwezig leek en dat binnen het korte tijdsbestek waarin het vuurwerkincident plaatsvond de mogelijkheden om maatregelen te nemen, beperkt waren. Van de inrichting kon naar het oordeel van de rechtbank gelet op de geringe waarschijnlijkheid dat door het vuurwerk schade aan de gedetineerden zou worden toegebracht, het acute karakter van de situatie, maar ook met het oog op de bewaking van de gedetineerden, niet worden gevergd dat zij op dat moment het gebouw aan die zijde volledig zou ontruimen. Anders dan [eiser] stelt kon van de penitentiaire medewerkers ook niet worden verwacht dat zij na de eerste knallen de straat opgingen om de personen die het vuurwerk afstaken te verwijderen. Handhaving van de openbare orde behoort immers niet tot hun taak en bevoegdheid. De medewerkers noch de organisatie zijn daar op toegerust.
4.6.[eiser] heeft voorts betoogd dat de Staat hem geen adequate medische zorg heeft verleend. [eiser] voert daartoe aan dat de penitentiaire arts hem eerst op 3 januari 2011 heeft bezocht, waarna hij pas op 5 januari 2011 door een KNO-arts (dr. Companjen) is onderzocht. Dit onderzoek is vervolgens voortijdig afgebroken doordat de penitentiair medewerkers niet wilden wachten, zodat hij uiteindelijk pas op 11 januari 2011 volledig is onderzocht door de KNO-arts, dr. Heiligers. Deze heeft [eiser] medegedeeld dat als hij direct was gekomen [eiser] met oordruppels en eventuele andere medicijnen geholpen had kunnen worden en dat dit tot een vermindering van het gehoorverlies zou hebben geleid. De Staat heeft de stellingen van [eiser] betwist.
4.7.Bij de beoordeling van dit betoog stelt de rechtbank voorop dat uit het schriftelijk verslag van het dienstdoende personeel blijkt dat het personeel vrijwel direct na het incident contact heeft gehad met de penitentiaire arts om te vragen hoe te handelen. Deze arts heeft in de klachten toen geen aanleiding gezien om [eiser] op dat moment te onderzoeken of medicijnen te verstrekken. Het personeel heeft [eiser] gedurende de nacht gecontroleerd. Op 3 januari 2011 heeft de penitentiaire arts [eiser] bezocht en is hij wegens aanhoudende klachten doorverwezen naar dr. Companjen, KNO-arts van het Amphia Ziekenhuis, waar hij op 5 januari 2011 is gezien. Waarom het audiologisch onderzoek toen niet is uitgevoerd, is onduidelijk gebleven. Volgens [eiser] omdat de penitentiair medewerkers naar huis wilden, volgens de Staat omdat [eiser] onrustig werd. In het dossier zijn voor geen van beide standpunten aanknopingspunten te vinden.
4.8.De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken dat [eiser] medische zorg is onthouden. De rechtbank leidt uit het betoog van [eiser] echter ook af dat volgens hem de penitentiaire arts een medische fout heeft gemaakt. De Staat heeft naar aanleiding van dit betoog een onderzoek laten instellen door haar medisch adviseur. Deze heeft telefonisch contact opgenomen met dr. Companjen met de vraag of "eerder insturen" van [eiser] effect zou hebben gehad op de herstelmogelijkheden van het gehoortrauma dat bij hem heeft plaatsgevonden. Dr. Companjen heeft daar, blijkens de door de Staat overgelegde telefoonnotitie van haar medisch adviseur, op geantwoord dat dit niet het geval zou zijn geweest, omdat de klachten (evenwichtsklachten en duizeligheid) konden passen bij het door [eiser] doorgemaakte barotrauma. [eiser] heeft zijn stelling vervolgens niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld een verklaring van dr. Heiligers over te leggen, of door te stellen en te concretiseren dat volgens de medische standaard bij een barotrauma anders had moeten worden gehandeld dan de penitentiaire arts thans heeft gedaan. De stelling van [eiser] wordt daarom als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Aan bewijslevering komt de rechtbank derhalve niet toe.
4.9.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat hoewel de ernst en impact van hetgeen [eiser] is overkomen evident is, naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden aangenomen dat de Staat in onderhavige situatie onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
4.10.[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 560,00
- salaris advocaat 768,00 (2,0 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.328,00
5.De beslissing
De rechtbank
5.1.wijst de vorderingen af,
5.2.veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.328,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2012.