RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Middelburg
Zaaknummer: AWB 12/17810 (voorlopige voorziening) en 12/17809 (beroep)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de zaak tussen
[naam],
verzoeker,
gemachtigde mr. P. J.M. van Kuppenveld,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers,
verweerder,
gemachtigde mr. F.M. Ticheler.
Bij besluit van 31 mei 2012 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van verzoeker afgewezen.
Op 1 juni 2012 heeft verzoeker tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Oegandese nationaliteit te bezitten. Op 5 augustus 2011 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 15 augustus 2011 deze aanvraag afgewezen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenlocatie Almelo, heeft bij uitspraak van 2 september 2011 (AWB 11/26514 en 11/26515) het beroep tegen het afwijzende besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover de voorzieningenrechter daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 augustus 2011 in stand blijven, met bepaling dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
2. Op 22 mei 2012 heeft verzoeker opnieuw een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij nog steeds wordt gezocht in Oeganda vanwege zijn seksuele geaardheid. Daartoe heeft hij overgelegd een schriftelijke verklaring van zijn vader van 16 december 2009, een arrestatiebevel van 8 oktober 2010, een brief van 15 oktober 2010, een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 5 september 2011 en een brief van zijn gemachtigde van 13 april 2012. Verzoeker heeft er voorts op gewezen dat minister Bhati een wetsvoorstel heeft ingediend tegen homoseksualiteit. Verder dient volgens verzoeker de behandeling van de zaak te worden aangehouden nu de Afdeling op 18 april 2012 gestelde prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) over homoseksualiteit (zaaknummer 201106615/1/V2). Verzoeker stelt tot slot dat zijn gezondheid een rol speelt en hij verwijst hierbij naar een brief van het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (IMMO) van 3 juli 2012, waaruit blijkt dat het IMMO aanleiding ziet voor een medisch onderzoek bij verzoeker.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de beschikking van 15 augustus 2011 waarin is geoordeeld dat het asielrelaas van verzoeker niet geloofwaardig is bevonden. Met betrekking tot de door verzoeker overgelegde documenten stelt verweerder dat het aan verzoeker is om de gestelde authenticiteit van deze documenten aan te tonen. Hierin is verzoeker volgens verweerder niet geslaagd. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat niet aannemelijk is dat verzoeker bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige handeling. Verweerder meent dat de gestelde prejudiciële vragen niet hoeven te leiden tot aanhouding, nu het vigerende vreemdelingenbeleid nog altijd geldig is. Verweerder heeft bij het bestreden besluit tevens een reisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4. Het bestreden besluit strekt mede tot afwijzing van eisers asielaanvraag en is daarom in zoverre van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van verweerder van 15 augustus 2011 waarvan de rechtsgevolgen in stand zijn gebleven.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter allereerst de vraag moet beantwoorden of sprake is van nova, dan wel een relevante wijziging van het recht.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de documenten waarop verzoeker zich heeft beroepen, genoemd in rechtsoverweging 2, niet als nova kunnen worden beschouwd. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar het onderzoeksrapport van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 3 mei 2012. Hieruit is gebleken dat het door verzoeker overgelegde arrestatiebevel van 8 oktober 2010 zeer wel mogelijk niet is opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten c.q. instanties. Daarnaast heeft voornoemd rapport uitgewezen dat de brief van 15 oktober 2010 hoogstwaarschijnlijk niet is opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde instantie. Hetgeen verzoeker heeft verklaard over de wijze van afgifte doet hieraan niet af. Aan de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 5 september 2011, waarin staat hoe de documenten zijn verkregen, kan gelet op de uitslag van het onderzoeksrapport, niet de waarde worden gehecht die verzoeker daaraan gehecht wenst te zien. Het onderzoeksrapport heeft voorts ten aanzien van de brief van 16 december 2009 uitgewezen dat dit document niet op echtheid gecontroleerd kan worden vanwege het ontbreken van voldoende betrouwbaar referentiemateriaal. De omstandigheid dat de authenticiteit van dit documenten niet is vast te stellen bij gebreke van referentiemateriaal geeft geen reden om te oordelen dat op verweerder een verdere onderzoeksplicht rust, zoals door verzoeker kennelijk wordt voorgestaan. Op verzoeker rust de bewijslast om de echtheid van de documenten aannemelijk te maken. Dat verweerder aan verzoeker is tegemoetgekomen in dit opzicht door de echtheid van de documenten te laten onderzoeken betekent niet dat de bewijslast en het daarmee gepaard gaande bewijsrisico op verweerder komt te liggen, indien de KMar niet in staat is om de echtheid vast te stellen.
9. De brief van 3 juli 2012 waarin het IMMO aanleiding ziet voor het verrichten van een medisch onderzoek bij verzoeker, kan evenmin als een novum worden beschouwd, nu niet blijkt waaruit verzoekers medische klachten bestaan.
10. De door de Afdeling op 18 april 2012 in een tussenuitspraak aan het Hof van Justitie gestelde prejudiciële vragen zijn niet aan te merken als een wijziging van het recht.
11. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verzoeker geen nova dan wel een wijziging van het recht aan zijn huidige aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
12. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn homoseksualiteit, in het licht van de mensenrechtensituatie van homoseksuelen in Oeganda, er toe noopt de in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen. Er is volgens verzoeker sprake van bijzondere, op de individuele zaak van verzoeker betrekking hebbende feiten of omstandigheden (als bedoeld in het arrest Bahaddar). Uitzetting zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, aldus verzoeker.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers homoseksuele geaardheid door verweerder niet in twijfel wordt getrokken. Verder dient als uitgangspunt te worden genomen voor de beoordeling, gelet op de door verzoeker aangehaalde recente landeninformatie over Oeganda, zoals het jaarrapport van het Amerikaanse State Department over 2011 en het jaarrapport van Amnesty International over 2011, waarvan de juistheid door verweerder niet in twijfel is getrokken, dat homoseksualiteit in Oeganda strafbaar is gesteld en dat vervolging kan leiden tot een levenslange gevangenisstraf. Homoseksuelen worden in Oeganda niet alleen door de overheid, maar ook door medeburgers blootgesteld aan discriminatie en mishandeling. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat homoseksuelen uit Oeganda als risicogroep moeten worden aangemerkt.
14. De door verzoeker aangehaalde tussenuitspraak van de Afdeling van 18 april 2012 bevat prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie in de zaak van een asielzoeker uit Oeganda. In die zaak betreft het, net als bij verzoeker, een asielzoeker wiens homoseksuele gerichtheid niet in geschil is en wiens asielrelaas als ongeloofwaardig is beoordeeld. De vragen hebben betrekking op de reikwijdte van artikel 9 en 10 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon, die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn). Onder meer wordt gevraagd of vreemdelingen met een homoseksuele gerichtheid een specifieke sociale groep vormen als bedoeld in artikel 10, eerste lid en onder d, van de Definitierichtlijn, en, zo ja, welke homoseksuele activiteiten vallen onder de reikwijdte van de richtlijn. Nader wordt gevraagd of van vreemdelingen met een homoseksuele gerichtheid kan worden verwacht dat zij hun gerichtheid in het land van herkomst voor eenieder geheimhouden teneinde vervolging te voorkomen. Zo nee, kan van hen terughoudendheid worden verwacht bij het geven van invulling aan die gerichtheid in het land van herkomst teneinde vervolging te voorkomen? Kan van homoseksuelen een verdergaande terughoudendheid worden verwacht dan van heteroseksuelen? Verder wordt gevraagd of de enkele strafbaarstelling en bedreiging met gevangenisstraf van homoseksuele activiteiten, zoals vermeld in de Penal Code van Oeganda, een daad van vervolging is, als bedoeld in artikel 9, eerste lid en onder a, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zo nee, onder welke omstandigheden is hieraan wel voldaan?
15. Het valt niet uit te sluiten dat de beantwoording van deze vragen leidt tot de vaststelling dat verzoeker behoort tot een specifieke sociale groep als bedoeld in artikel 10 van de Definitierichtlijn en/althans dat van hem bij terugkeer naar Oeganda minder terughoudendheid mag worden verwacht bij het uiting geven aan zijn homoseksuele gerichtheid, dan verweerder heeft aangenomen in zijn beleid. Dit raakt mede aan de beoordeling van de vraag of terugzending van verzoeker naar het land van herkomst kan leiden tot een reëel risico van behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vraag of de homoseksuele gerichtheid van verzoeker een bijzondere omstandigheid kan vormen als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest Bahaddar, is daarom (mede) afhankelijk van het antwoord op voornoemde prejudiciële vragen. De voorzieningenrechter moet het bestreden besluit, dat van gelijke strekking is als het eerdere afwijzende asielbesluit, om die reden toetsen in het licht van de door verzoeker daartegen aangevoerde gronden, ondanks het oordeel dat er geen sprake is van nova of een voor verzoeker relevante wijziging van het recht. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten aanzien van de prejudiciële vragen het standpunt in genomen dat hij kan vasthouden aan zijn vigerende beleid. Gelet op de hiervoor weergegeven mogelijke gevolgen van de beantwoording van de prejudiciële vragen voor de beoordeling van de vraag of verzoeker vanwege zijn homoseksuele geaardheid bescherming toekomt, acht de voorzieningenrechter deze motivering ontoereikend.
16. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk en draagkrachtig gemotiveerd en heeft verweerder de aanvraag niet op zorgvuldige wijze binnen de AA-procedure kunnen afdoen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter komt niet toe aan de beoordeling van de tegen het inreisverbod aangevoerde gronden.
17. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Verweerder dient, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van verzoeker.
18. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
19. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1311,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 437,- per punt en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient betaling aan de griffier te geschieden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 1311,-(dertienhonderdenelf euro), te betalen aan de griffier;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 juli 2012
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.