Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 12/2057 (beroep)
AWB 12/2058 (voorlopige voorziening)
V-nr.: [nummer] en [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
geboren op [1973], van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
gemachtigde: mr. D.S. Asarfi, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 17 januari 2011 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgereikt. Op 19 januari 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Bij brief van 19 januari 2012 heeft eiser de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden zolang niet op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
Bij brief van 11 april 2012 heeft verweerder zijn standpunt nader uiteengezet en bij brief van 13 april 2012 heeft eiser op het standpunt van verweerder gereageerd. Nadat partijen daartoe toestemming hebben verleend, heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder als bijlage bij het verweerschrift van 28 maart 2012 ter completering van het dossier een tweede terugkeerbesluit heeft toegezonden, dat ten aanzien van het terugkeerbesluit gelijkluidend is, maar waarbij tevens een inreisverbod is opgelegd. Dit besluit is, evenals het door eiser bij het indienen van het beroep overgelegde besluit, gedateerd op 17 januari 2012, eveneens om 12:35 uur.
2. Verweerder stelt zich in zijn nadere toelichting van 11 april 2012 op het standpunt dat het terugkeerbesluit met inreisverbod aan eiser is uitgereikt door overhandiging aan de vreemdeling en dat het in het dossier aanwezige terugkeerbesluit zonder inreisverbod niet is uitgereikt. Het terugkeerbesluit zonder inreisverbod beschouwt verweerder als niet uitgereikt omdat het “format” waarin dit besluit is opgenomen een verouderde versie betreft, die werd gebruikt vóór de implementatie van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: Tri). Op welke wijze dit besluit in het dossier terecht is gekomen, is volgens verweerder onduidelijk. Eiser betwist de door verweerder geschetste gang van zaken en stelt dat hij alleen het terugkeerbesluit zonder inreisverbod heeft ontvangen.
3. De rechtbank stelt vast dat bovengenoemde toelichting van verweerder geen steun vindt in het dossier. In het op 9 februari 2012 toegezonden procesdossier bevonden zich in het geheel geen stukken met betrekking tot de onderhavige procedure, anders dan de stukken die verweerder via de rechtbank had ontvangen. Daaronder bevond zich enkel het terugkeerbesluit zonder inreisverbod, dat eiser van verweerder stelt te hebben ontvangen.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan hetgeen in het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van gehoor is vermeld, namelijk dat het terugkeerbesluit met inreisverbod is uitgereikt. De rechtbank stelt echter vast dat in beide besluiten, die door dezelfde ambtenaar zijn opgemaakt die ook het eerdergenoemde proces-verbaal van gehoor heeft opgesteld, is vermeld dat deze besluiten onmiddellijk aan de vreemdeling zijn uitgereikt. De rechtbank constateert dat verweerder zich niet op het standpunt stelt dat beide besluiten zijn uitgereikt. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat het terugkeerbesluit zonder inreisverbod niet is uitgereikt, nu dit het stuk is dat eiser zelf door middel van zijn gemachtigde aan de rechtbank heeft overgelegd. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat er slechts één besluit is uitgereikt en hij niet onomstotelijk kan aantonen dat dit het terugkeerbesluit met inreisverbod is, concludeert de rechtbank dat sprake is van een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van hetgeen in het door verweerder ingeroepen proces-verbaal is vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat het terugkeerbesluit met inreisverbod, conform artikel 3:41 van de Awb, op de juiste wijze aan eiser is bekend gemaakt en in werking getreden.
4. Nu eiser ter zitting enkel voorwaardelijk beroepsgronden heeft geformuleerd tegen het inreisverbod – voor zover sprake zou zijn van een op juiste wijze bekendgemaakt besluit - en gesteld noch gebleken is dat verweerder dit besluit alsnog zal uitreiken, - en dit ook niet aannemelijk is voor zover eiser door zijn huwelijk rechtmatig verblijf ontleent aan Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) - ziet de rechtbank geen aanleiding om met toepassing van artikel 6:10 van de Awb een inhoudelijk oordeel over dat besluit te geven. De rechtbank stelt vast dat in deze beroepsprocedure slechts het door eiser overgelegde besluit van verweerder ter beoordeling staat, en dat daarin geen inreisverbod is opgenomen.
Ten aanzien van het beroep
5. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiser geen procesbelang heeft bij een inhoudelijk beoordeling van zijn beroep. Het terugkeerbesluit van 17 januari 2011 is onverplicht en ten overvloede gegeven. Het bevat niet meer dan een herhaling van de aanzegging die eiser heeft gehad bij de afwijzing van zijn verblijfsaanvraag op 16 juni 2009. Deze afwijzing is met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen van 16 juni 2010 (AWB 09/34163) in rechte vast komen te staan en het daaraan gekoppelde verzoek om een voorlopige voorziening is op dezelfde datum afgewezen (AWB 09/22059).
6. Eiser heeft in dit verband ter zitting aangevoerd dat niet valt in te zien waarom verweerder het terugkeerbesluit handhaaft nu eiser inmiddels rechtmatig verblijf ontleent aan de Verblijfsrichtlijn op grond van zijn huwelijk met een gemeenschapsonderdaan. Ook voordat eiser in het huwelijk trad ontleende eiser in zijn visie al rechtmatig verblijf aan de Verblijfsrichtlijn, nu eiser na de afwijzing van zijn aanvraag om toetsing van zijn partnerschap met dezelfde gemeenschapsonderdaan nieuwe stukken heeft overgelegd waarmee de duurzaamheid van hun relatie alsnog is aangetoond.
7. De rechtbank is, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van deze rechtbank, onder meer de uitspraak van 23 december 2011 (LJN: BV1726), met verweerder van oordeel dat het eerdere meeromvattende besluit van 16 juni 2009 (mede) is aan te merken als een terugkeerbesluit in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Tri, omdat daarin de door de Tri vereiste administratieve vaststelling is opgenomen dat het verblijf van eiser onrechtmatig is en dat er een vertrekplicht is. Gesteld noch gebleken is dat dit eerdere terugkeerbesluit zijn gelding heeft verloren doordat eiser sindsdien aan zijn terugkeerverplichting gevolg heeft gegeven. De omstandigheid dat eiser vanaf zijn huwelijk op 2 februari 2012 rechtmatig verblijf ontleent aan de Verblijfsrichtlijn kan aan het bestreden besluit niet afdoen, reeds omdat dit feit zich eerst daarna heeft voorgedaan.
Ten aanzien van de stelling dat eiser ook daarvóór al rechtmatig verblijf ontleende aan de Verblijfsrichtlijn omdat zich sinds de eerdere afwijzing van het verzoek om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan, in die zin dat het voorgenomen huwelijk alsnog deugdelijk bewijs van een duurzame relatie oplevert, overweegt de rechtbank het volgende. Voorop staat dat uit de stukken blijkt dat de aanvraag van een document gebaseerd op deze relatie eerder door verweerder is afgewezen en dat deze afwijzing gelet op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 januari 2012 (AWB 11/30585) in beroep heeft standgehouden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad State (Afdeling) van 9 december 2011 (LJN: BU8626), overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten de vraag of het door eiser ingeroepen verblijfsrecht voorafgaand aan het huwelijk declaratoir van aard is, de omstandigheid dat ten tijde van het bestreden besluit een huwelijksvoornemen bestond onvoldoende is om alsnog deugdelijk bewijs van een duurzame relatie aanwezig te achten.
8. Gelet hierop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het terugkeerbesluit van 17 november 2011 niet meer inhoudt dan een onverplichte herhaling van het eerdere, in rechte vaststaande, terugkeerbesluit van 16 juni 2009. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011 (LJN: BU4108). Aan een beoordeling van hetgeen meer of anders is aangevoerd komt de rechtbank niet toe.
9. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Eiser heeft zich ter zitting ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening op het standpunt gesteld dat verweerder de proceskosten dient te vergoeden, nu hij door de acties van verweerder gedwongen was dit middel aan te wenden. De rechtbank volgt eiser hierin niet, reeds omdat zij in de zaak waaraan het verzoek is verbonden het beroep niet-ontvankelijk acht. Ook ten aanzien van het beroep ziet de rechtbank voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/2057,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/2058,
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.