zaaknummer: AWB 11/8865 AW
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2012 in de zaak tussen
de staatssecretaris van Financiën, verweerder
(gemachtigde: R.H. Laurs).
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen
- de beslissing op bezwaar van verweerder van 11 oktober 2011;
- het uitblijvenvan een dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig nemen van
voornoemd besluit van 11 oktober 2011;
- de (dwangsom)beschikking van 17 november 2011, kenmerk AR/11-841; en
- het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011.
Verweerder heeft de stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 19 maart 2012 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en
mr. G.J. van Bemmelen.
Overwegingen
1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser is werkzaam in de functie van heffer inkomstenbelasting en specialist formeel recht groepsfunctie I, unit heffing kantoor [A] bij de Belastingdienst/Holland-Midden.
1.2 Eiser heeft bij e-mailbericht van 11 november 2010, nadien bevestigd via een Formulier melding fiscale en overige werkzaamheden (hierna: het Formulier) gedateerd
26 november 2010, aan zijn leidinggevende medegedeeld dat hij het voornemen heeft om nevenwerkzaamheden te gaan verrichten. Hij wil tegen betaling lezingen, workshops, cursussen, EP's en voorlichtingen gaan houden voor fiscale intermediairs, bedrijven, businessclubs, ondernemersverenigingen, ondernemers, scholen en onderwijsinstellingen. Op het Formulier is vermeld dat eiser geen individuele adviezen zal geven. Eiser heeft in de e-mail en op het Formulier voorts aangegeven dat hij ten behoeve van deze nevenwerkzaamheden een website zal bouwen, waarop het aanbod van onderwerpen wordt verrmeld. Deze website was ten tijde van het indienen van het Formulier nog niet online. De eerste presentatie/voorlichting/cursus zal worden gegeven nadat de formele toestemming is verkregen. Op 22 november 2010 heeft hij zich laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel. Ook dit is vermeld op het Formulier.
1.3 Bij besluit van 25 november 2010, zoals vermeld op het Formulier, heeft de leidinggevende van eiser toestemming verleend voor het verrichten van de gemelde nevenwerkzaamheden, mits eiser zich houdt aan de regels die gelden voor het verrichten van nevenwerkzaamheden.
1.4 Op 5 januari 2011 heeft eiser in een telefoongesprek met de plaatsvervangend directeur Belastingdienst gevraagd of hij op zijn website [website] mocht vermelden dat hij werkzaam is bij de Belastingdienst.
1.5 Op 5 april 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en de plaatsvervangend. directeur Belastingdienst, waarbij eiser is medegedeeld dat hij zijn nevenwerkzaamheden niet meer mag verrichten. Eiser heeft tijdens dit gesprek zijn zienswijze gegeven. Aan het einde van het gesprek is eiser medegedeeld dat een schriftelijk besluit volgt.
1.6 Bij besluit van 19 april 2011 heeft verweerder eiser medegedeeld dat per die datum een verbod geldt voor het verrichten van zijn nevenwerkzaamheden op grond van artikel 61, vierde lid, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) en hoofdstuk 10, onderdeel 1.3.3 sub f van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB).
1.7 Bij e-mailbericht van 20 april 2011 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij uit het besluit van 19 april 2011 opmaakt dat zijn website niet offline hoeft te gaan. Hij heeft verweerder in dit kader verzocht om een reactie.
1.8 Bij besluit van 10 mei 2011 heeft verweerder, in aanvulling op het besluit van
19 april 2011, eiser medegedeeld dat hij zijn website dient te verwijderen van het internet.
1.9 Eiser heeft bij brieven van 15 mei 2011 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van
19 april 2011 en 10 mei 2011.
1.10 Eiser heeft zijn nevenwerkzaamheden gestaakt en gesteld dat hij zijn website op
12 mei 2011 offline heeft gezet.
1.11 Eiser is op 16 juni 2011 gehoord in het kader van zijn bezwaren.
1.12 Bij brief van 7 juli 2011 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met zes weken wordt opgeschort.
Bij brief van 15 augustus 2011 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de beslistermijn opnieuw wordt opgeschort, dat de betreffende plaatsvervangend directeur met eiser in contact zal treden en dat geen nieuwe datum kan worden vermeld waarbinnen op de bezwaren zal worden beslist. Aan eiser wordt verzocht te reageren indien hij niet akkoord gaat met deze opschorting.
Eiser heeft verweerder bij e-mailbericht van 19 augustus 2011 medegedeeld dat hij niet akkoord gaat met nader uitstel van de beslistermijn.
Bij brief van 29 augustus 2011 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie te verstrekken. Bij brief van 1 september 2011 heeft verweerder zijn verzoek om informatie nader aangevuld.
Eiser heeft bij brief van 7 september 2011 gereageerd op de brieven van verweerder van
29 augustus 2011 en 1 september 2011.
Eiser heeft verweerder op 7 september 2011 voorts in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 15 mei 2011 inzake het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden.
1.13 Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 april 2011 ongegrond verklaard en eiser een vergoeding wegens gemaakte kosten toegekend.
1.14 Eiser heeft verweerder op 4 november 2011 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaren.
1.15 Bij besluit van 17 november 2011, kenmerk AR/11-841, heeft verweerder eiser naar aanleiding van de ingebrekestelling van 7 september 2011 medegedeeld geen dwangsom verschuldigd te zijn. Verweerder heeft daartoe gewezen op zijn brief van 29 augustus 2011, waarbij eiser is verzocht nadere informatie te verstreken. Eiser heeft deze informatie bij brief van 21 september 2011, ontvangen op 26 september 2011, overgelegd. De ingebrekestelling van 7 september 2011 is prematuur, zodat het bepalen van een eventuele dwangsom niet aan de orde is.
1.16 Bij besluit van 17 november 2011, kenmerk AR/11-842, heeft verweerder eiser naar aanleiding van de ingebrekestelling van 4 november 2011 medegedeeld dat ter zake van de eerste ingebrekestelling van 7 september 2011 op 17 november 2011 een besluit is genomen, derhalve binnen de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb bepaalde termijn. De ingebrekestelling van 4 november 2011 treft derhalve geen doel en verweerder stelt dan ook geen dwangsom verschuldigd te zijn.
2 Verweerder heeft aan het bestreden besluit van 11 oktober 2011 onder meer ten grondslag gelegd dat de nevenwerkzaamheden van eiser zich niet verdragen met zijn functie. De wijze waarop eiser zich op zijn website presenteert met zijn opleiding en werkervaring, maakt dat een botsing van belangen kan ontstaan en het imago van de Belastingdienst wordt geschaad. In de fiscale onderwerpen waarover eiser informatie wil verstrekken doen zich veel interpretatiemogelijkheden voor. De objectiviteit van de Belastingdienst kan niet worden gewaarborgd. Het is niet slechts denkbeeldig dat eiser een persoon, mogelijk ongewild, adviseert terwijl op dat moment sprake is van een lopende discussie met de Belastingdienst.
De voorlichting van eiser wordt, wat betreft inhoud en diepgang, volledig afgestemd op de doelgroep. Eiser noemt dit 100% maatwerk. Zoals de werkzaamheden zich aandienen op de website van eiser, kan de schijn van belangenverstrengeling niet worden voorkomen.
De website van eiser dient te worden verwijderd van het internet omdat bij handhaving daarvan de schijn van belangenverstrengeling blijft bestaan.
Verweerder kent een vergoeding toe in het kader van nadeelcompensatie omdat eiser aanvankelijk toestemming is verleend voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden. Het totale toe te kennen bedrag van € 2.183,01 wordt gedeeld door twee vanwege de gedeelde verantwoordelijkheid in deze kwestie. Derhalve wordt een vergoeding toegekend van
€ 1.091,51.
3 Eiser heeft bij brief van 20 november 2011 beroep ingesteld tegen het besluit van
11 oktober 2011, inzake het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden en het verbod tot het online houden van zijn website [website]. Voorts is het beroep gericht tegen de weigering om een dwangsombeschikking vast te stellen wegens het te laat nemen van voornoemde beslissing op bezwaar. De reden dat hij pro forma beroep instelt is dat hij op 18 november 2011 pas de (dwangsom)beschikking van
17 november 2011 heeft ontvangen.
Bij brief van 11 december 2011 heeft eiser de gronden van zijn beroep ingediend. Hij heeft hierbij medegedeeld dat zijn beroep tevens is gericht tegen de dwangsombeschikking van
17 november 2011, kenmerk AR/11-841. Voorts heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011.
Eiser heeft ter zake van de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2011 aangevoerd dat de werkzaamheden niet in strijd zijn met hoofdstuk 10, onderdeel 1.3.3, onder f, van het RPVB. Eiser stelt dat hij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat geen sprake is van individueel advies aan particulieren en/of bedrijven. Van de zijde van verweerder is sprake van vooringenomenheid. De toestemming voor de nevenwerkzaamheden is destijds verleend op basis van feiten en omstandigheden, die nadien niet zijn gewijzigd. Derhalve mocht hij er op vertrouwen dat de toestemming niet zou worden ingetrokken. Tijdens de hoorzitting in het kader van het bezwaar heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daarbij verwezen naar collega's die vergelijkbare nevenwerkzaamheden verrichten. In de beslissing op bezwaar wordt hierop niet ingegaan. De opmerking op de website dat 100% maatwerk wordt geleverd, is geplaatst vanuit commerciële overwegingen. Het vermelden van de werkgever was volgens de plaatsvervangend directeur HRM toegestaan, zolang dit maar niet op bijvoorbeeld de eerste pagina staat en zodoende bedoeld is als reclame. Eiser heeft nog verwezen naar de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
12 januari 2007, LJN AZ7238. Eiser meent dat hij recht heeft op schadevergoeding. De verantwoordelijkheid ligt primair bij de plaatsvervangend directeur HRM en subsidiair bij de regiospecialist formeel recht. De schade is gespecificeerd.
Eiser heeft voorts beroep ingesteld tegen de kennelijke weigering om een dwangsombesluit te nemen in verband met het te laat nemen van de beslissing op bezwaar van
11 oktober 2011 en tegen het dwangsombesluit van 17 november 2011, kenmerk AR/11-841. Eiser meent dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd hem een dwangsom toe te kennen. Ten slotte heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011.
Ter zake van het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011
4.1 Verweerder heeft in het besluit van 10 mei 2011 vermeld dat dit besluit een aanvulling is op het besluit van 19 april 2011. Bij het bestreden besluit van 11 oktober 2011 heeft verweerder onder het kopje "Besluit" het bezwaar van eiser tegen het besluit van
19 april 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit tevens is ingegaan op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 10 mei 2011. Voorts is in de laatste alinea van de motivering van dit bestreden besluit vermeld dat "geen enkele aanleiding wordt gezien eiser toe te staan de betreffende website 'online' te houden.". Gelet hierop kan niet anders worden geconcludeerd dan dat verweerder bij het bestreden besluit van 11 oktober 2011 tevens heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011, in die zin dat het besluit van 10 mei 2011 wordt gehandhaafd.
Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011, dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor het vaststellen van een dwangsom in dit kader is derhalve geen plaats.
Ter zake van het uitblijven van een dwangsombeslissing wegens het te laat nemen van de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2011
4.2 Eiser heeft bij brief van 20 november 2011 beroep ingesteld. In zijn beroepschrift heeft hij vermeld dat hij de dwangsombeschikking van 17 november 2011 op
18 november 2011 heeft ontvangen. Nu ten tijde van het instellen van het beroep reeds een reëel besluit was genomen, dient het beroep tegen het uitblijven van een dwangsom-beschikking wegens het te laat nemen van de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2011 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ter zake van het dwangsombesluit van 17 november 2011, kenmerk AR/11-841
4.3 Uit artikel 4:17, eerste lid, van de Awb volgt dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt.
Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen (TK 2004-2005, 29934, nr. 3), hoofdstuk 2 in samenhang met artikel 4:17 van de Awb, volgt dat de dwangsomregeling niet van toepassing is op besluiten van algemene strekking of op ambtshalve beschikkingen, tenzij de betrokken bijzondere wet een bepaling bevat die de regeling van overeenkomstige toepassing verklaart.
De rechtbank overweegt dat in het geval van eiser sprake is van een ambtshalve genomen besluit, te weten het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden. In het verlengde daarvan is ambtshalve het besluit van 10 mei 2011genomen, waarbij eiser te kennen is gegeven dat hij zijn website dient te verwijderen van het internet. Het e-mailbericht van eiser van 20 april 2011 kan slechts worden gezien als een verzoek om verduidelijking van het besluit van 19 april 2011 en niet als afzonderlijke aanvraag. In dit geval is geen bijzondere wet van toepassing waarin de dwangsomregeling van overeenkomstige toepassing is verklaard.
Uit artikel 4:19, eerste lid, van de Awb volgt dat het betreffende beroep slechts verband kan houden met een besluit op een aanvraag. Nu de dwangsombeschikking van
17 november 2011, kenmerk AR/11-841, verband houdt met een ambtshalve genomen besluit, is artikel 4:19, eerste lid, van de Awb niet van toepassing. De rechtbank overweegt dan ook dat in afwijking van het voorlopig oordeel dat de rechtbank op dit punt ter zitting heeft gegeven het beroep niet geacht kan worden mede te zijn gericht tegen voornoemde dwangsombeschikking van 17 november 2011 en dat het beroep dient te worden aangemerkt als bezwaar. Dit betekent dat het beroep op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank zal het beroep, voor zover gericht tegen de dwangsombeschikking van 17 november 2011, kenmerk AR/11-841, doorzenden naar verweerder ter verdere behandeling.
Ter zake van de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2011
5.1 Ingevolge artikel 61, eerste lid, van het ARAR is de ambtenaar verplicht aan Onze Minister, op een door Onze Minister te bepalen wijze, opgave te doen van de werkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
5.2 Ingevolge artikel 61, vierde lid, van het ARAR is het de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels omtrent dit verbod worden gesteld.
5.3 Verweerder heeft de in het ARAR neergelegde normen met betrekking tot het verrichten van nevenwerkzaamheden nader uitgewerkt in hoofdstuk 10 van het RPVB.
Hoofdstuk 10, onderdeel 1.3.2, van het RPVB - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
"1. De ambtenaar die nevenwerkzaamheden wil gaan verrichten, die de belangen van de dienst kunnen raken voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, is verplicht om dat het managementteam schriftelijk te melden. Een eventueel verbod op het verrichten van gemelde werkzaamheden wordt schriftelijk aan de ambtenaar kenbaar gemaakt.
Voorop staat dat de onafhankelijkheid van de ambtenaar niet (schijnbaar) in gevaar gebracht wordt of het risico daarop bestaat. In verband hiermee worden geen nevenwerkzaamheden verricht die leiden of zouden kunnen leiden tot (de schijn van):
- belangenverstrengeling;
- botsing van belangen;
- schade aan het aanzien van de dienst of van het ambt;
- onvoldoende beschikbaarheid voor de functie."
Hoofdstuk 10, onderdeel 1.3.3, van het RPVB - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
"1. Het is niet mogelijk om stringente regels te stellen die voor alle gevallen gelden rondom het al dan niet mogen verrichten van nevenwerkzaamheden. Ieder geval moet op zijn eigen merites worden beoordeeld. Het is de ambtenaar van de Belastingdienst - gelet op de bijzondere rol en taak van die dienst - in ieder geval verboden om de volgende nevenwerkzaamheden te verrichten:
f. Het tegen beloning geven van voorlichting terzake van het invullen van aangiftebiljetten en andere fiscale werkzaamheden, tenzij dit geschiedt in het kader van een cursus of een opleiding waarbij algemene voorlichting omtrent de toepassing van belastingwetten wordt gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van een inleiding."
6.1 De rechtbank overweegt dat de invulling die het RPVB, voor zover hier van belang, aan artikel 61 van het ARAR geeft, aanvaardbaar moet worden geacht.
6.2 Eiser heeft in beroep betoogd dat hij de voorgenomen nevenwerkzaamheden en de beoogde doelgroep indertijd heeft omschreven en dat op basis van die omschrijving toestemming is verleend, en dat de feiten en omstandigheden sindsdien niet zijn gewijzigd. Gelet hierop mocht eiser er op vertrouwen dat de verleende toestemming niet zou worden ingetrokken. De rechtbank overweegt hierover dat eiser in het Formulier van 26 november 2010 bij zijn voornemen om nevenwerkzaamheden te gaan verrichten als toelichting heeft vermeld dat het gaat om het tegen betaling houden van lezingen, workshops, cursussen, EP's en voorlichtingen voor fiscale intermediairs, bedrijven, businessclubs, ondernemersverenigingen, ondernemers, scholen en onderwijsinstellingen. Voorts heeft hij vermeld dat het niet gaat om het geven van individuele adviezen. Dat eiser een website zou gaan bouwen, en dat hij zich bij de Kamer van Koophandel had ingeschreven blijkt eveneens reeds uit het Formulier.Verweerder heeft op basis van deze gegevens toestemming verleend. Anders dan eiser betoogt, betekent het feit dat verweerder eiser aanvankelijk toestemming heeft verleend voor het verrichten van voornoemde nevenwerkzaamheden, niet dat verweerder daarna niet meer het recht heeft om de toelaatbaarheid van de nevenwerkzaamheden nader te beoordelen en over te gaan tot nadere besluitvorming Dat geldt temeer nu de website van eiser ten tijde van het geven van de toestemming nog niet was gebouwd en verweerder de inhoud daarvan ten tijde van het verlenen van de toestemming derhalve niet heeft kunnen beoordelen.
6.3 De rechtbank stelt wel vast dat door het aanvankelijk verlenen van toestemming voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden en het bouwen van een website, zonder zich ervan te vergewissen wat de nevenwerkzaamheden precies inhielden en hoe de website daadwerkelijk vorm zou worden gegeven, afbreuk is gedaan aan de zorgvuldigheid waarmee verweerder in deze kwestie had moeten handelen. Deze onzorgvuldigheid is echter niet zodanig dat het thans bestreden besluit van 11 oktober 2011 reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Dit aspect dient wel in aanmerking te worden genomen in het kader van de door verweerder toegekende nadeelcompensatie (zie overweging 6.8).
6.4 Verweerder heeft een uitdraai van de tekst van eisers website, zoals deze uiteindelijk vorm heeft gekregen, overgelegd. De rechtbank overweegt dat eiser de inhoud van deze tekst niet heeft betwist, zodat van bedoelde tekst kan worden uitgegaan. Hieruit blijkt dat eiser de mogelijkheid biedt om anderen volledig op de hoogte te brengen van een groot aantal specifieke fiscale onderwerpen. Vermeld is dat de inhoud en diepgang volledig wordt afgestemd op de doelgroep, kortom 100% maatwerk. Naast het actuele aanbod kan in overleg een volledig op de wensen van de doelgroep afgestemd programma worden aangeboden. Het betreft nevenwerkzaamheden die door eiser bedrijfsmatig en tegen betaling worden verricht. Eiser heeft voorts vermeld dat hij meer dan 25 jaar werkzaam is in de fiscaliteit, met specifieke vermelding van zijn werkervaring bij het ministerie van Financiën en de Belastingdienst. Gelet op de wijze waarop de fiscale nevenwerkzaamheden door eiser worden vormgegeven en gepresenteerd op de website, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake kan zijn van een botsing van belangen dan wel (de schijn van) belangenverstrengeling kan ontstaan. Eiser heeft het standpunt van verweerder dat zich ter zake van de fiscale onderwerpen waarover eiser informatie wil verstrekken veel interpretatiemogelijkheden voordoen niet betwist. De rechtbank acht het niet denkbeeldig dat cliënten van eiser zich in een geval waarin zich interpretatie-mogelijkheden voordoen laten leiden door de door hem gepresenteerde werkervaring bij het ministerie van Financiën en de Belastingdienst. Juist deze werkervaring kan ertoe leiden dat eiser, hoewel het gaat om nevenwerkzaamheden, wordt gezien als spreekbuis van verweerder. Er kunnen dan problemen ontstaan indien de interpretatie die eiser jegens zijn cliënten heeft uitgedragen niet overeenkomt met die van de behandelend inspecteur. Dit klemt te meer nu eiser zeer specifieke onderwerpen aanbiedt. Daarbij komt dat eiser 100% maatwerk aanbiedt, waardoor de deelnemers feitelijk de inhoud en diepgang van de cursus bepalen en eiser de regie over zijn voorlichting feitelijk uit handen geeft. Dat de uitdrukking '100% maatwerk' slechts een reclameslogan is, zoals eiser stelt, is niet aannemelijk gemaakt.
6.5 De rechtbank overweegt dat de nevenwerkzaamheden van eiser reeds het risico op een botsing van belangen dan wel (de schijn van) belangenverstrengeling in zich dragen.
Dit kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet worden vermeden door aan de toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden voorwaarden te verbinden, zoals eiser nog heeft bepleit. Bedoeld risico, hoe klein dit ook is, is voldoende om aan te nemen dat de goede vervulling van de functie of het goed functioneren van de openbare dienst niet in redelijkheid is verzekerd. Zelfs de schijn van belangenverstrengeling kan de beeldvorming over verweerder en daarmee diens positie in de maatschappij in negatieve zin beïnvloeden.
6.6 Eiser heeft een beroep heeft gedaan op het gelijkheidbeginsel onder verwijzing naar
[B], [C] en [D].
Verweerder heeft in zijn verweerschrift medegedeeld dat [B] op verzoek van verweerder heeft deelgenomen aan een Salariscongres. [C] is als universitair docent verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en maakt om die reden deel uit van het samenwerkingsverband tussen universiteiten binnen de PAO Belasting-wetenschap.
[D] heeft deelgenomen aan het congres 'Grensoverschrijdende arbeid en sociale zekerheid 2011'. Verweerder heeft benadrukt dat deze medewerkers, anders dan eiser, de vermelde activiteiten niet verrichten vanuit een door hen geleide onderneming. Verweerder heeft voorts gesteld dat een wezenlijk verschil tussen de situatie van eiser enerzijds en van bedoelde medewerkers anderzijds is dat bij de andere medewerkers de Belastingdienst en/of de congresorganisatoren het onderwerp en de inhoud van de cursus of het congres bepalen, en niet de deelnemers, zoals in het geval van eiser aan de orde is. In die gevallen heeft de Belastingdienst derhalve vooraf zeggenschap over de inhoud en diepgang van de cursus of het congres, dan wel in ieder geval zicht daarop. Er worden ook cursussen op verzoek van de Belastingdienst gegeven, ter bevordering van de compliance. Ook in deze gevallen heeft de Belastingdienst zeggenschap over dan wel in ieder geval zicht op de inhoud van de cursus. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat gelet hierop de situatie van eiser wezenlijk verschilt van die van genoemde medewerkers en dat verweerder hiermee afdoende heeft aangetoond dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
6.7 Uit het voorgaande blijkt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de nevenwerkzaamheden van verzoeker zich niet (goed) verdragen tot zijn functie als ambtenaar bij de Belastingdienst en kon verweerder om die reden komen tot het verbod tot het verrichten van de nevenwerkzaamheden. Gelet op de nauwe samenhang met deze nevenwerkzaamheden, heeft verweerder tevens kunnen komen tot het besluit dat eiser de website [website] dient te verwijderen van het internet. De rechtbank neemt nog in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft medegedeeld er geen bezwaar tegen te hebben als eiser zou willen lesgeven op de wijze zoals [B] en
[C] dit doen. Hieruit volgt dat toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden in de vorm van lesgeven niet zonder meer is uitgesloten.
Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
6.8 Verweerder heeft eiser in het kader van nadeelcompensatie een vergoeding toegekend omdat eiser aanvankelijk toestemming is verleend voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden. Verweerder heeft het totale toe te kennen bedrag van € 2.183,01 gedeeld door twee vanwege de gedeelde verantwoordelijkheid in deze kwestie. Derhalve is een vergoeding toegekend van € 1.091,51.
De rechtbank overweegt dat uit overweging 6.3 volgt dat de wijze waarop verweerder in deze kwestie heeft gehandeld, te weten het verlenen van toestemming voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden zonder zich ervan te vergewissen wat deze daadwerkelijk zouden inhouden, niet zorgvuldig is geweest. Dat verweerder van de inhoud en vorm van de nevenwerkzaamheden eerst op de hoogte is geraakt op het moment waarop de website van eiser vorm had gekregen kan hier niet aan afdoen. Vast staat dat eiser hierdoor schade heeft geleden. Dit betekent dat de schade redelijkerwijs niet voor de helft ten laste van eiser als benadeelde behoort te blijven.
6.8.1 Eiser heeft verweerder bij brief van 21 september 2011 een overzicht gegeven van gemaakte kosten en gederfde inkomsten, exclusief omzetbelasting. Dit overzicht vermeldt het volgende:
6.8.2 Verweerder heeft de volgende posten, zijnde de posten tot de datum van het primaire besluit, te weten 19 april 2011, in aanmerking genomen:
<img src="/uitspraakimages/AAA/AAA02037.GIF" alt="Tabel 2"/>
Verweerder heeft de post "schatting lopende kosten tot ultimo 2011" buiten beschouwing gelaten. Verweerder gaat er vanuit dat, voor zover kosten tot en met april zijn gemaakt, deze vervat zijn in de post "verlies t/m april 2011". De kosten van na april 2011 komen niet voor vergoeding in aanmerking. De post "extrapolatie gederfde inkomsten" wordt buiten beschouwing gelaten omdat het geenszins zeker is dat eiser deze inkomsten ook daadwerkelijk zou hebben gegenereerd. Ter zake van de post "gederfde inkomsten tot
13 juni 2011" merkt verweerder op dat de opdracht bij [E] te [F] ten onrechte op 6 mei 2011 is bevestigd omdat eiser voor die datum wist dat hij de betreffende nevenwerkzaamheden niet (meer) mocht verrichten. Derhalve worden slechts de opdrachten van [G] te [H] (€ 650,--) en [I] (€ 500,--) in aanmerking genomen.
Verweerder komt tot de volgende berekening:
6.8.3 Eiser heeft ter zitting medegedeeld dat er ook kosten zijn die nog na 19 april 2011 doorlopen. De kosten bedragen tussen € 10,-- en € 20,-- per maand. Dit betreft
de domeinnaam tot november 2012, waarvoor hij maandelijks betaalt. Hij heeft voorts een telefoonabonnement dat in september 2012 zal aflopen. Hij heeft tenslotte kosten gemaakt voor diverse kleine posten, zoals visitekaartjes en briefpapier. Deze kosten zijn verdisconteerd in zijn opgave.
6.8.4 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de vergoeding van de gemaakte kosten en gederfde inkomsten ten onrechte heeft beperkt tot 19 april 2011. Eiser is van mening dat alle kosten en gederfde inkomsten tot de datum van het onherroepelijk worden van de beslissing tot beëindiging van de nevenwerkzaamheden voor vergoeding in aanmerking komen. Hierbij dienen de gederfde inkomsten te worden geëxtrapoleerd op basis van de opdrachten die eiser reeds had verworven.
De rechtbank overweegt dat nu zij heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verbod op de nevenwerkzaamheden en tot het offline doen gaan van de website, alleen de kosten en gederfde inkomsten tot de datum van het primaire besluit, zijnde 19 april 2011, voor vergoeding in aanmerking komen, met uitzondering van die kostenposten die na die datum doorlopen en die eiser niet onmiddellijk kan beëindigen.
6.8.5. De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid op de daartoe gegeven gronden de post "verlies 2010 volgens jaarrekening" volledig in beschouwing heeft kunnen nemen, de post "verlies t/m 18 september 2011 volgens jaarrekening" heeft kunnen beperken tot het verlies tot en met april 2011 en de post "gederfde inkomsten tot
13 juni 2011" heeft kunnen beperken tot de gederfde inkomsten in verband met de opdrachten van [G] en [I]. De posten "verlies t/m april 2011" en "gederfde inkomsten tot 13 juni 2011" dienen niet met elkaar te worden verrekend, nu het hier gaat om verschillende verliesposten.
Verweerder heeft de post "schatting lopende kosten tot ultimo 2011" niet in redelijkheid buiten beschouwing kunnen laten. Deze post dient alsnog in beschouwing te worden genomen. De rechtbank begroot deze post gelet op de door eiser ter zitting gegeven toelichting op € 200,--.
Verweerder heeft in redelijkheid de post "extrapolatie gederfde inkomsten" buiten beschouwing kunnen laten. Deze post behoeft, nu het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden en het besluit waarbij eiser te kennen is gegeven dat hij zijn website van het internet dient te verwijderen in stand blijven, geen nadere bespreking.
Ten slotte heeft verweerder in redelijkheid de posten "overige gevolgschade" en "juridische kosten" buiten beschouwing kunnen laten, nu eiser deze posten niet nader heeft gespecificeerd.
6.8.5 De rechtbank is van oordeel dat het beroep in verband met de hoogte van de vergoeding in het kader van nadeelcompensatie gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, over te gaan tot finale geschilbeslechting. Zij zal bepalen dat aan eiser in het kader van nadeelcompensatie een vergoeding wordt toegekend ten bedrage van
€ 2.993,51 (€ 1.338,26 + € 305,25 + € 1.150,-- + € 200,--). Het meer en overigens gevorderde wordt door de rechtbank afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat het beroep voor het overige ongegrond dient te worden verklaard.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage
1 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011, niet-ontvankelijk;
2 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een dwangsom-beschikking wegens het te laat nemen van de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2011, niet-ontvankelijk;
3 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit van
17 november 2011, kenmerk AR/11-841, niet-ontvankelijk;
4 bepaalt dat het beroep, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit van
17 november 2011, kenmerk AR/11-841, wordt doorgezonden naar verweerder ter verdere behandeling;
5 verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2011, voor zover dit ziet op de hoogte van de toegekende vergoeding in het kader van nadeelcompensatie, gegrond;
6 vernietigt het besluit van 11 oktober 2011, voor zover dit ziet op de hoogte van de toegekende vergoeding in het kader van nadeelcompensatie;
7 kent aan eiser in het kader van nadeelcompensatie een vergoeding toe ten bedrage van € 2.993,51;
8 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het van het besluit van 11 oktober 2011;
9 verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
10 bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 152,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, mr. A.H. Bergman en mr. dr. T.L. Bellekom in aanwezigheid van A.J. Faasse - van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.