ECLI:NL:RBSGR:2012:BX1306

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/2742
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opgravingsvergunning en opleidingseisen onder de Monumentenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil over een opgravingsvergunning die aan eiseres, Archeomedia B.V., was verleend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De vergunning, die geldig was tot 1 maart 2013, was verleend op basis van artikel 45 van de Monumentenwet 1988. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 maart 2009, waarin het bezwaar tegen de vergunning ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard.

De rechtbank overwoog dat de vergunning aan bepaalde voorwaarden was verbonden, waaronder de eis dat de leidinggevende van de opgraving een universitaire opleiding op het gebied van archeologie diende te hebben. Eiseres betwistte de geldigheid van deze eis en voerde aan dat de vergunning ten onrechte voor bepaalde tijd was verleend, terwijl het Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) uitgaat van vergunningverlening voor onbepaalde tijd. De rechtbank oordeelde dat de tijdelijke vergunning gerechtvaardigd was, gezien de noodzaak om de regeling na enkele jaren te evalueren.

Daarnaast werd de stelling van eiseres dat zij voorafgaand aan het primaire besluit gehoord had moeten worden, verworpen. De rechtbank stelde vast dat de procedure correct was gevolgd en dat eiseres in de bezwaarfase was gehoord, waardoor eventuele gebreken waren hersteld. De rechtbank concludeerde dat de opleidingseis voor de leidinggevende, die niet voldeed aan de vereisten, terecht aan de vergunning was verbonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid voor eiseres om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2742
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2012 in de zaak tussen
Archeomedia B.V., te Nieuwerkerk aan den IJssel, eiseres,
(gemachtigde: mr. J.N.L. van der Hoeven),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, thans de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,
(gemachtigde: mr. K. El Addouti).
Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 4 maart 2008 (het primaire besluit) aan eiseres een opgravingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 45 van de Monumentenwet 1988.
Bij besluit van 9 maart 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2012. Namens eiseres is verschenen [A], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres heeft een opgravingsvergunning aangevraagd en verkregen. De vergunning is geldig tot 1 maart 2013. Aan de vergunning zijn - voor zover van belang - de voorschriften verbonden dat eiseres handelt in overeenstemming met het door haar ingediende organisatieplan, met inachtneming van de namens verweerder gemaakte kanttekeningen ten aanzien van de kwalificaties van personen, alsmede dat eiseres onvoorziene ontwikkelingen in haar organisatie aan verweerder meldt. In de bijlage bij het primaire besluit heeft verweerder meegedeeld - voor zover nog van belang - dat de in het bij de aanvraag behorende organisatieplan genoemde [B] niet voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) en dat deze persoon daarom niet als leidinggevende mag functioneren (de zogenoemde 'kanttekeningen').
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het daaraan ten grondslag liggende advies van 26 februari 2009 van de Commissie voor de bezwaarschriften. In dit advies is gesteld dat artikel 17, tweede lid, onder d, van het Bamz bepaalt dat een leidinggevende een universitaire opleiding op het gebied van de archeologie heeft voltooid en dat geen bezwaar mogelijk is tegen het ontbreken van een overgangsregeling met betrekking tot dit opleidingsvereiste, omdat sprake is van een algemene maatregel van bestuur. Voorts heeft verweerder in alle gevallen een vergunning voor bepaalde tijd verleend, omdat sprake is van een nieuw uit te voeren regeling, waardoor een evaluatie van de regeling na enkele jaren noodzakelijk wordt geacht. Daarnaast bepaalt de Nota van Toelichting bij het Bamz dat verweerder in ieder geval het voorschrift opneemt dat eiseres onvoorziene ontwikkelingen in haar organisatie bij verweerder meldt. Ten slotte wordt gesteld dat de procedure op juiste wijze is gevolgd.
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ten onrechte is eiseres niet gehoord voorafgaande aan het primaire besluit. Ook is de vergunning ten onrechte voor bepaalde tijd verleend. Uitgangspunt van het Bamz is vergunningverlening voor onbepaalde tijd en verweerder heeft niet afdoende aan de hand van een individuele belangenafweging gemotiveerd waarom daar bij eiseres van is afgeweken. De verbindendheid van artikel 17 van het Bamz wordt betwist, omdat geen rekening is gehouden met de door [B] verkregen rechten en bevoegdheden. Er is geen adequate uitvoering gegeven aan het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage van 18 september 2007. De overgangsregeling in de vorm van een procedure ter waardering van elders verworven competenties in het kader van de opleidingseisen (de zogenoemde "EVC-regeling") is verworden tot het vaststellen van academische deficiënties in plaats van in de praktijk verworven competenties. Ten slotte is het aan de vergunning verbonden voorschrift dat onvoorziene ontwikkelingen bij verweerder moeten worden gemeld te vaag en onbepaald en daarmee in strijd met de rechtszekerheid.
4. De stelling van eiseres dat zij vóór het primaire besluit gehoord had moeten worden, kan niet slagen, omdat zich niet één van de situaties als bedoeld in artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voordoet. Voor zover eiseres stelt dat aan haar een toezegging is gedaan dat zij voorafgaand aan het primaire besluit gehoord zou worden, is de rechtbank van oordeel dat - wat daar verder ook van zij - nu eiseres in de bezwaarfase is gehoord, dit mogelijke gebrek is hersteld. Voorts is niet gebleken dat eiseres daardoor in haar processuele belangen is geschaad.
5. Uit artikel 45, derde lid, van de Monumentenwet en artikel 19, eerste lid, van het Bamz volgt dat verweerder een vergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd kan verlenen. Verweerder heeft uiteengezet dat alleen tijdelijke vergunningen (van 3 of 5 jaar) zijn verleend vanwege de noodzaak deze nieuwe regeling na enkele jaren te evalueren zonder voor voldongen feiten te staan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid aan dit belang van de overheid doorslaggevende betekenis kunnen toekennen. Niet is gebleken dat het door eiseres aangevoerde economische bedrijfsbelang bij de toegekende vergunningsduur onvoldoende tot zijn recht kan komen, waarbij tevens van belang is dat de beperking in duur voor alle aan eiseres gelijkwaardige bedrijven geldt, zodat eiseres niet in nadelige positie is komen te verkeren ten opzichte van andere bedrijven. Het eerst ter zitting door eiseres aangevoerde belang bij een vergunning voor onbepaalde tijd vanwege eerdere geschillen met verweerder en de daaruit voortgekomen vrees dat haar (lichtvaardig) een volgende vergunning kan worden geweigerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat verweerder in redelijkheid niet een vergunning voor bepaalde duur heeft kunnen verlenen.
6. De door eiseres aangevoerde grond dat het aan de vergunning verbonden voorschrift dat onvoorziene ontwikkelingen bij verweerder moeten worden gemeld vaag en onbepaald is en daarom moet worden vernietigd, slaagt niet. De Nota van Toelichting bij het Bamz bepaalt dat verweerder in ieder geval in de vergunning het voorschrift opneemt dat eiseres onvoorziene ontwikkelingen in haar organisatie bij verweerder meldt. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat al zeker een jaar de "Regeling melden onvoorziene ontwikkelingen" op de site van verweerder gepubliceerd staat, waarin staat vermeld welke ontwikkelingen bij verweerder gemeld dienen te worden. Ter zitting heeft eiseres erkend dat verweerder haar tot op heden niet heeft aangesproken op het niet nakomen van deze verplichting. Niet valt dan ook in te zien in welk belang eiseres is geschaad door het aanvankelijk vóór de publicatie van genoemde Regeling wellicht niet volledig duidelijk zijn welke onvoorziene ontwikkelingen gemeld hadden moeten worden. Daarbij komt dat voor eiseres altijd de mogelijkheid open staat en heeft gestaan een rechtsmiddel aan te wenden tegen een eventueel besluit tot intrekken of wijziging van de vergunning naar aanleiding van zo'n onvoorziene ontwikkeling.
7. Het laatste punt dat eiseres aanvoert is dat de opleidingseis van artikel 17, tweede lid, onder d, van het Bamz niet aan [B] - die ooit is begonnen aan een studie geologie maar heeft deze niet afgemaakt - mag worden tegengeworpen. Het Bamz als zodanig kan niet door de rechtbank worden getoetst omdat het Bamz een algemeen verbindend voorschrift is, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten om bij wijze van exceptieve toetsing artikel 17 van het Bamz als onverbindend aan te merken. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat artikel 17 van het Bamz is ingevoerd per 1 september 2007, maar de feitelijke toepassing voor personen gedurende hun individuele EVC-traject is uitgesteld tot 1 januari 2012, waardoor een ruime overgangstermijn is gecreëerd. Voor het opleidingsvereiste in artikel 17, tweede lid, aanhef en onder d, van het Bamz is een voorziening getroffen in de vorm van de EVC-regeling. Dat die regeling niet heeft gebracht wat eiseres daarvan verwachtte, doet er niet aan af dat hiermee een bijzondere mogelijkheid werd geboden om aan de academische opleidingseisen van artikel 17, tweede lid, aanhef en onder d, van het Bamz te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht aan de vergunning het voorschrift verbonden dat [B] niet als leidinggevende mag functioneren vanwege het niet voldoen aan de opleidingseis.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Verbeek, voorzitter, mr. D.A.J. Overdijk en mr. dr. L.M. Koenraad, leden, in aanwezigheid van mr. A.W.W. Koppe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.