2.14 In zijn brief aan de Tweede Kamer van 1 mei 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 29 696, nr. 3) heeft de minister van Economische Zaken aangegeven dat het puntensysteem er op is gericht belemmeringen voor kennismigranten om zich als zelfstandige in Nederland te vestigen weg te nemen. Met de nieuw geformuleerde criteria wordt een tweeledig doel gediend, namelijk het transparanter en objectiever maken van de toelatingsprocedure voor vreemdelingen die arbeid als zelfstandige wensen te verrichten en het verkrijgen van een beter inzicht in de economische potentie van de betrokken vreemdeling. Daarnaast heeft hij in die brief nader toegelicht welke aspecten een rol spelen bij de beoordeling of een vreemdeling heeft voldaan aan de in rechtsoverweging 2.13. vermelde onderdelen:
a. Persoonlijke ervaring: opleiding, ondernemerschapservaring, werkervaring, inkomen en ervaring met Nederland;
b. Ondernemingsplan: marktpotentie, organisatie en financiering;
c. Toegevoegde waarde voor Nederland: innovativiteit, arbeidscreatie en investeringen.
Voorts vermeldt die brief, voor zover hier van belang, dat voormelde elementen van het puntensysteem aangeven welke waarde een vreemdeling kan hebben voor de Nederlandse kenniseconomie en hoe groot het risico is dat hij een beroep op de sociale zekerheid zal doen. Als een vreemdeling voldoende punten verzamelt, kan hij worden toegelaten, omdat daarmee de innovatieve waarde van zijn beoogde activiteiten is gewaarborgd.
2.15 Bij uitspraak van 2 december 2009 (AWB 09/8522) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat voormeld beleid in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol. Bij uitspraak van 29 september 2010 (LJN: BN9200) heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd en daartoe onder meer het volgende overwogen.
“Uit de brief van de minister van Economische Zaken van 1 mei 2006 volgt dat met de invoering van het puntensysteem sprake is van een beleidsmatige keuze om, anders dan voorheen het geval was, de toelating van vreemdelingen die verblijf zoeken als zelfstandige in belangrijke mate te concentreren op en te beperken tot hooggekwalificeerde vreemdelingen die van waarde zijn voor de Nederlandse kenniseconomie. Uit voormeld arrest van het Hof van 21 januari 2010, alsmede uit de in 2.2.2. genoemde uitspraken van de Afdeling, volgt dat de standstill-bepaling niet vereist dat aanvragen van Turkse vreemdelingen dienen te worden beoordeeld alsof het 1 januari 1973 is, maar wel dat deze beoordeeld dienen te worden met toepassing van het destijds geldende criterium. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de aspecten die volgens de minister van Economische Zaken in die brief invulling geven aan de onderdelen persoonlijke ervaring, ondernemingsplan en toegevoegde waarde voor Nederland reeds onderdeel uitmaakten van het op 1 januari 1973 gehanteerde criterium wezenlijk Nederlands belang, zoals weergegeven in 2.2.2. De minister heeft dit in hoger beroep ook niet bestreden. Nu de minister ter zitting voorts heeft aangegeven dat een negatief advies van de minister van Economische Zaken in de besluitvorming over de aanvraag altijd wordt gevolgd, worden daarmee voorwaarden voor toelating gesteld die op 1 januari 1973 niet werden gesteld en die het voor Turkse vreemdelingen die bedrijfsmatige activiteiten beogen die niet direct als bijdrage aan de Nederlandse kenniseconomie kunnen worden aangemerkt moeilijker maken in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige. In zoverre is dan ook sprake van een wijziging in ongunstige zin van de aan het gehanteerde criterium ten grondslag liggende beleidsregels. Gelet op voormeld arrest van het Hof van 21 januari 2010 heeft de rechtbank terecht overwogen dat toepassing van het in 2.2.3. weergegeven beleid ten aanzien van voormelde categorie Turkse vreemdelingen derhalve in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol moet worden geacht. Het betoog van de minister ter zitting dat van strijd met de standstill-bepaling geen sprake is, omdat de inhoud van het criterium wezenlijk Nederlands belang per definitie afhankelijk is van de heersende economische situatie, kan, in het licht van dat arrest niet worden gevolgd. Anders dan in dat arrest is immers niet slechts sprake van een wijziging in de feitelijke economische situatie, die bij toetsing aan hetzelfde criterium tot een andere uitkomst leidt, doch van gewijzigde beleidsregels met nieuwe beperkende voorwaarden, waarmee het criterium dat wordt toegepast voor de beoordeling van aanvragen van Turkse vreemdelingen die verblijf als zelfstandige beogen is verscherpt.”
2.16 De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 september 2010 (LJN: BN9181), voor zover van belang, het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat aspecten als de hoogwaardigheid van kennisinbreng en het innovatieve vermogen van de betrokken vreemdeling, die in het puntensysteem mede ten grondslag liggen aan het advies van de minister van Economische Zaken, reeds onderdeel uitmaakten van het op 1 januari 1973 gehanteerde criterium wezenlijk Nederlands belang. Datzelfde geldt voor de aspecten die volgens de minister van Economische Zaken in voormelde brief bijdragen aan het onderdeel "toegevoegde waarde voor Nederland.”
2.17 De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 september 2010 (LJN: BN9217), voor zover van belang, het volgende overwogen:
“De vreemdeling klaagt echter terecht dat met deze beleidsmatige keuze en de wijze waarop daaraan blijkens voormelde brief van 1 mei 2006 inhoud is gegeven in het puntensysteem aan het advies van de minister van Economische Zaken aspecten mede ten grondslag liggen, waaronder het innovativiteitsvereiste dat thans in het kader van de Nederlandse kenniseconomie wordt geplaatst, waarvan niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze reeds onderdeel uitmaakten van het op 1 januari 1973 gehanteerde criterium wezenlijk Nederlands belang, zoals weergegeven in 2.2.2. Dit is door de minister in hoger beroep niet bestreden.”
2.18 Naar aanleiding van voormelde uitspraken van de Afdeling heeft de minister van Economische Zaken (EZ), thans de minister van EL&I, op 21 oktober 2010 een beleidsregel uitgevaardigd (WJZ/9201649, gepubliceerd in Staatscourant nr. 16617), inhoudende een puntensysteem voor de advisering over de toelating van vreemdelingen als zelfstandig ondernemer in Nederland. In de toelichting bij deze beleidsregel is het volgende opgenomen.
“De Afdeling is in haar uitspraak van 29 september 2010 (zaaknr. 200908205/1/V2, LJN: BN 9181) van oordeel dat, gelet op de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie geeft aan de standstillbepaling, het puntensysteem gewijzigde beleidsregels inhoudt met nieuwe beperkende voorwaarden die worden gesteld aan Turkse onderdanen die zich als zelfstandig ondernemer in Nederland willen vestigen. Wat betreft het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ is de Afdeling van oordeel dit criterium geen andere inhoud heeft gekregen dan dat de beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie moet leveren doordat die activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Uit de uitspraak van de Afdeling vloeit voort dat, daar waar het aanvragen om toelating van Turkse onderdanen als zelfstandig ondernemer betreft, de adviespraktijk met betrekking tot het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ zoals die heeft gegolden vanaf het in werking treden van het aanvullend protocol blijft gehandhaafd. Dit betekent dat dit criterium zal worden toegepast aan de hand van de feitelijke economische situatie: de op het moment van aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op een specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.”
2.19 Bij WBV 2011/2 is het beleid ten aanzien van vreemdelingen die een zelfstandig beroep of bedrijf in Nederland (willen) uitoefenen gewijzigd met ingang van 1 april 2011. Paragraaf B5/7.3 Vc luidt thans als volgt.
Voor de beantwoording van de vraag of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend (artikel 3.30, eerste lid aanhef en onder a, Vb), zal in veel gevallen het oordeel van andere ministeries van belang zijn. (…). Indien het gaat om het zelfstandig uitoefenen van een beroep of ondernemersactiviteiten zal in de regel advies moeten worden gevraagd aan de Minister van EL&I. De toenmalige Minister van Economische Zaken heeft een puntensysteem ontwikkeld dat de basis vormt voor het advies dat de Minister van EL&I aan de IND geeft over het wezenlijk Nederlands economisch belang dat met het verblijf van de vreemdeling in Nederland wordt gediend (zie hierna B5/7.3.1). Voor Turkse vreemdelingen die verblijf in Nederland voor het verrichten van arbeid als zelfstandige beogen, geldt het puntensysteem niet (zie hierna B5/7.3.2).
2.20 In B5/7.3.2 Vc is de toetsing van het wezenlijk Nederlands belang bij Turkse zelfstandigen opgenomen.
In verband met de standstill bepaling in het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EG en Turkije kan het puntensysteem niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Dit puntensysteem stelt immers zwaardere eisen ten aanzien van Turkse vreemdelingen dan ten tijde van de totstandkoming van het Aanvullend Protocol (voor Nederland in werking getreden op 1 januari 1973) golden. Met name kunnen geen eisen worden gesteld ten aanzien van hoogwaardigheid van de kennisinbreng en het innovatieve vermogen van de betrokken vreemdeling. De Minister van EL&I baseert zijn adviezen ten aanzien van deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: De op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten (Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken van 13 oktober 2010, Stcrt. 2010, nr. 16617).
2.21 In B5/7.3.3 Vc is opgenomen welke stukken dienen te worden overgelegd.
Ondernemingsplan
Voor de beoordeling van de aanvraag om advies aan de Minister van EL&I met gebruikmaking van het puntensysteem dient de vreemdeling ten minste een volledig ondernemingsplan, eventueel aangevuld met onderliggend onderzoek dan wel analyses, referenties van kennisinstellingen, bedrijven of partijen op de markt, referenties of contacten met arbeidsmarktinstellingen, of referenties en contacten met financiële instellingen, te overleggen. Voor de inhoud van het ondernemingsplan zelf zie hierna onder B5/7.3.4.
Indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan over wordt gelegd, wordt een herstelverzuimtermijn geboden van twee weken. Indien, ook na het bieden van de herstelverzuimtermijn, geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan over is gelegd, wordt de aanvraag, zonder voorlegging aan de Minister van EL&I voor advies, afgewezen omdat niet wordt aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
Stukken ter onderbouwing van het ondernemingsplan
Het is de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om zijn aanvraag te onderbouwen met stukken en aan te tonen dat hij met zijn onderneming een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse economie kan leveren. Ten behoeve van de toetsing aan het puntenstelsel moeten (voor zover van toepassing), ter onderbouwing van het ondernemersplan, onder meer de volgende stukken worden overgelegd:
• afschriften van behaalde diploma’s; de vreemdeling dient zorg te dragen voor vertaling en erkenning van de overgelegde diploma’s en afschriften door het Nuffic (dit geldt niet voor Turkse vreemdelingen);
• indien sprake is van een onderneming in het land van herkomst:
• akte van oprichting en statuten onderneming;
• referentie voormalige werkgever(s);
• arbeidscontract(en) van voormalige dienstbetrekkingen;
• getuigschriften;
• referenties Nederlandse partners of contacten;
• vennootschapscontracten;
• financiële gegevens, zoals omzetgegevens, jaarrekeningen, belastinggegevens, loonstaten, loonaangiften, e.d.;
• getuigschriften Nederlandse opleiding (diploma, promotie) (dit geldt niet voor Turkse vreemdelingen).
Jaarstukken en/of cijfers moeten zijn opgesteld of goedgekeurd door een onafhankelijke deskundige (bijv. bij financiering door een Nederlandse bank). De onafhankelijke deskundige mag géén familie zijn. Het hoeft niet speciaal een Registeraccountant of een Accountant Administratieconsulent te zijn. Een boekhouder of een financieel adviseur is ook voldoende.
Overige stukken
Naast de hiervoor genoemde stukken ter onderbouwing van het ondernemingsplan moet de vreemdeling ook nog overleggen:
• bewijsstukken die de nieuwheid van het product of de dienst voor Nederland aantonen (bijv. patenten of referenties van kennisinstellingen e.d.) (dit geldt niet voor Turkse vreemdelingen);
• bewijsstukken van arbeidscreatie in het eigen bedrijf (dit geldt niet voor Turkse vreemdelingen);
• gegevens m.b.t. voorgenomen investeringen (dit geldt niet voor Turkse vreemdelingen) (vetgedrukt: door rechtbank);
• een kopie van een uittreksel van de (verplichte) inschrijving bij de Kamer van Koophandel, niet ouder dan drie maanden;
• een kopie van alle bladzijden van het paspoort.
Alle stukken moeten zijn opgesteld in het Nederlands, Engels, Frans of Duits of te zijn vertaald door een vertaler die door de Nederlandse rechtbank is beëdigd.
2.22 In B5/7.3.4 Vc is bepaald dat uit het ondernemingsplan zelf in ieder geval het volgende moet blijken:
Persoonlijke gegevens
Hieronder vallen de personalia van de vreemdeling, maar ook zijn gezins- en inkomenssituatie, financiële verplichtingen, opleidingen (onderbouwd met behaalde diploma’s) en beroepservaring;
Bedrijfsgegevens
Een samenvatting van het ondernemingsplan, de branche waarin de vreemdeling gaat opereren en het bedrijf dat hij gaat oprichten. Tevens dient informatie te worden verschaft over de startdatum, de vestigingsplaats, enzovoort;
Juridische zaken
Hierbij dient aandacht te worden besteed aan zaken als de rechtsvorm van de onderneming, de handelsnaam, aanwezigheid van eventuele vestigings- en overige vergunningen, de aansprakelijkheden, de verzekeringen en de leveringsvoorwaarden;
Commercieel plan
Hierbij dient een omschrijving te worden gegeven van het type product of dienst, van de markt waarop de vreemdeling actief wil worden, wat de doelgroep is van de beoogde ondernemingsactiviteit (de afnemers), welke concurrenten er zijn, wat hun sterke en zwakke punten zijn en wat de bijzondere kenmerken van de vreemdeling dan wel van diens producten of diensten zijn. Tevens dient te worden ingegaan op de wijze waarop de vreemdeling de markt gaat bewerken (presentatie naar buiten, promotiemiddelen, wijze van adverteren, enzovoort). Eén en ander wordt zo mogelijk onderbouwd met contracten of referenties van afnemers, afzetprognoses en dergelijke);
Managementplan
Hierbij wordt een omschrijving gegeven van de omvang van het benodigde personeel, de wijze van werven en de beoogde organisatie;
Financieel plan
Dit bevat onder andere een investeringsbegroting, een financieringsplan en een aflossingsplan (zo mogelijk onderbouwd met bankcontracten), een exploitatiebegroting en een liquiditeitsprognose (incl. berekeningen).
Oordeel rechtbank
2.23 De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het thans bestreden besluit van 23 maart 2011 is genomen voor inwerkingtreding van het beleid neergelegd in WBV 2011/2 op 1 april 2011, zoals hiervoor opgenomen onder rechtsoverweging 2.19 tot en met 2.22. Nu het tot 1 april 2011 geldende beleid, gelet op voormelde uitspraken van de Afdeling van 29 september 2010 in strijd is met de standstill-bepaling en WBV 2011/2 nog niet in werking was getreden, was ten tijde van het bestreden besluit geen sprake van (kenbaar) beleid. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat eiser, ook met inachtneming van de uitspraken van de Afdeling van 29 september 2010, zijn aanvraag nog steeds niet met voldoende stukken heeft onderbouwd, kan daarom niet getoetst worden. Bovendien was bij gebreke van (kenbaar) beleid voor eiser niet duidelijk welke stukken door hem ter onderbouwing van zijn aanvraag dienden te worden overgelegd. Dat verweerder eiser bij schrijven van 22 juli 2010 heeft meegedeeld welke stukken hij ter onderbouwing van zijn aanvraag diende te overleggen en eiser bij schrijven van 24 december 2010 in de gelegenheid is gesteld dat alsnog te doen, leidt niet tot een ander oordeel. Niet duidelijk is immers op welk beleid deze stukken zijn terug te voeren. Reeds gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.24 De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
2.25 De rechtbank stelt vast dat uit het hiervoor weergegeven wettelijk kader en de opgenomen jurisprudentie volgt en tussen partijen ook niet in geschil is dat ook op 1 januari 1973 als voorwaarde voor vergunningverlening gold dat met de te verrichten werkzaamheden als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang gediend moest zijn. Hiervan was sprake indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Van een dergelijke bijdrage was slechts sprake, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
2.26 In de hiervoor opgenomen beleidsregel van de minister van EL&I, voorheen de minister van EZ, van 13 oktober 2010 is bepaald dat het criterium wezenlijk Nederlands belang, op grond van de jurisprudentie van de Afdeling, zal worden toegepast aan de hand van de feitelijke economische situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op een specifiek deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
2.27 Verweerder heeft deze beleidsregel in het bestreden besluit als volgt toegelicht.
“Alleen als de markt nog voldoende opnamemogelijkheden heeft voor de dienst of het product dat de aanvrager met zijn onderneming aanbiedt en als zijn onderneming economische levensvatbaarheid heeft en op termijn voortgezet kan worden, wordt met het bedrijf van de Turkse vreemdeling als zelfstandig ondernemer een wezenlijk Nederlands belang gediend.”
2.28 Uit de adviezen van de minister van EL&I, opgemaakt in de ter zitting gelijktijdig behandelde zaken (met kenmerk 11/14648 en 11/12357), blijkt dat in de praktijk wordt getoetst of sprake is van een (substantiële) behoefte aan de betreffende onderneming en of de onderneming levensvatbaar is.
2.29 In de door verweerder ten behoeve van de behandeling ter zitting overgelegde brief van 4 november 2011 van de minister van EL&I staat, voor zover van belang, het volgende.
“Een (startende) ondernemer moet derhalve aannemelijk maken dat hij in staat is zich op de vrije markt te handhaven. De belangrijkste bron van informatie voor de toetsing biedt het in te dienen ondernemingsplan. Dit plan dient inzicht te bieden in de levensvatbaarheid van de onderneming. Een falende zelfstandige ondernemer die een beroep moet doen op het sociale vangnet heeft immers een negatieve invloed op de markteconomie. Voorts dient het plan inzicht te bieden in de marktmogelijkheden (lees: de behoefte) die de ondernemer voor zijn product of dienst ziet.”
2.30 Verweerders gemachtigde ter zitting heeft desgevraagd toegelicht dat verweerder thans toetst of sprake is van wezenlijk Nederlands belang, conform het op 1 januari 1973 geldende criterium, door te beoordelen of sprake is van een behoefte en een levensvatbare onderneming. Dat deze invulling reeds op 1 januari 1973 aan het criterium gegeven werd, volgt uit de brieven van de minister van Economische Zaken aan deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 23 januari 2009 en 19 mei 2009. Verweerder heeft vorenstaande aldus toegelicht dat de vraag of een onderneming levensvatbaar is, dient ter beoordeling van de vraag of een onderneming negatieve invloed heeft op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. De heer [naam] heeft ter zitting toegelicht dat de minister van EL&I, conform een thans geldende mondelinge afspraak met verweerder, in zijn adviezen een onderneming levensvatbaar acht indien met de bedrijfsactiviteit per ondernemer ten minste het bruto minimuminkomen wordt gegenereerd. Ten aanzien van de beoordeling of behoefte bestaat aan de onderneming heeft verweerders gemachtigde ter zitting toegelicht dat sprake dient te zijn van een substantiële behoefte omdat een ondernemer in staat moet zijn in zijn eigen onderhoud te voorzien. In dit kader heeft de heer [naam] nog opgemerkt dat het bestaan van een behoefte nog niet betekent dat sprake is van een levensvatbare onderneming, maar dat er, als sprake is van een levensvatbare onderneming, tevens sprake is van een substantiële behoefte.
2.31 Gelet op de beroepsgronden ziet de rechtbank zich in dit verband in de eerste plaats gesteld voor de vraag of het criterium wezenlijk Nederlands belang op 1 januari 1973 reeds werd beoordeeld aan de hand van de vragen of met de onderneming wordt voorzien in een (substantiële) behoefte en of de onderneming levensvatbaar is.
2.32 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, onder verwijzing naar voornoemde brieven van de minister van EL&I, voorheen de minister van EZ, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vraag naar de levensvatbaarheid op 1 januari 1973 een rol speelde bij de beoordeling of sprake was van wezenlijk Nederlands belang. Dat de vraag naar de levensvatbaarheid wellicht thans een prominentere rol is gaan spelen, doet daar niet aan af nu op grond van de standstill-bepaling aanvragen niet hoeven te worden getoetst alsof het 1973 is maar conform het destijds geldende criterium. De reeds op 1 januari 1973 geldende voorwaarde dat met de bedrijfsactiviteit in een behoefte moet worden voorzien, is thans ingevuld met de gelijkluidende voorwaarde dat de onderneming in een behoefte moet voorzien. Dat de minister van EL&I in voorliggende gevallen toetst of sprake is van een substantiële behoefte, maakt niet dat thans sprake is van een voorwaarde die op 1 januari 1973 niet gold, gelet op de toelichting van de heer [naam] ter zitting, dat eerst sprake kan zijn van een levensvatbare onderneming indien sprake is van een substantiële behoefte. De rechtbank verwerpt dan ook de beroepsgrond dat verweerder met de vragen naar levensvatbaarheid en (substantiële) behoefte een andere, strengere, invulling geeft aan het criterium wezenlijk Nederlands belang dan in 1973.
2.33 Eiser heeft voorts aangevoerd dat de wijze waarop verweerder thans in het beleid invulling heeft gegeven aan het criterium wezenlijk Nederlands belang een aanscherping betreft van de op 1 januari 1973 geldende toetsingspraktijk, aangezien ter onderbouwing van de aanvraag van een Turkse zelfstandige nog steeds dezelfde gegevens gevraagd worden als gevraagd werden ten tijde van het niet meer geldende puntensysteem.