ECLI:NL:RBSGR:2012:BX0217

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/28447
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling op basis van terroristische activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de ongewenstverklaring van een vreemdeling, eiser, die in Engeland was veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor het plegen van een aanslag met een brandbom op de Türkish bank en samenzwering tot brandstichting van een kantoorgebouw van een grote Turkse onderneming op 14 april 1995. De rechtbank oordeelt dat de aan eiser tegengeworpen handelingen moeten worden gekwalificeerd als terroristische activiteiten, die niet als politiek kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat eiser uitgesloten is van de bescherming die het Vluchtelingenverdrag biedt. De rechtbank stelt vast dat, hoewel het vonnis van de Engelse rechter niet beschikbaar is, er voldoende bewijs is dat eiser is veroordeeld voor de genoemde handelingen. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en heeft de inhoud van de mediaberichten die zijn veroordeling bevestigen, niet bestreden. De rechtbank concludeert dat er sprake is van 'personal and knowing participation', wat betekent dat eiser persoonlijk betrokken was bij de misdrijven waarvoor hij is veroordeeld. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de ongewenstverklaring op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/28447
V-nr: 270.780.9812
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1972], van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 juli 2005 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Bij datzelfde besluit is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
Tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van
27 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard (AWB 07/41900).
Tegen het besluit tot ongewenstverklaring heeft eiser bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard. Op 6 augustus 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verder heeft eiser bij brief van 6 augustus 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 april 2010 is het verzoek toegewezen in die zin dat het verweerder is verboden eiser uit te zetten tot op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.1. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
1.2. Verweerders beleid met betrekking tot de toepassing van dit artikel is opgenomen in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Hierin is opgenomen - voor zover hier van belang - dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard, bijvoorbeeld de vreemdeling van wie het verblijf is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Hierbij is bepaald dat bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
1.3. In artikel 1(F), onder b, van het Vluchtelingenverdrag is - voor zover hier van belang - bepaald dat de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
1.4. Het beleid van verweerder ten aanzien van artikel 1(F) is thans neergelegd in paragraaf C4/3.11.3 van de Vc 2000. Volgens deze paragraaf is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), past verweerder de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien sprake is van zowel ‘knowing participation’ als ‘personal participation’, kan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de ongewenstverklaring - kort gezegd - ten grondslag heeft gelegd dat eiser in het Verenigd Koninkrijk tot vier jaar gevangenisstraf is veroordeeld wegens het plegen van een aanslag met een brandbom op de Türkish bank en wegens samenzwering tot brandstichting van een kantoorgebouw van een grote Turkse onderneming op 14 april 1995. Eiser is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar.
3.1. Allereerst is aan de orde of de aan eiser tegengeworpen handelingen kunnen worden aangemerkt als terroristische activiteiten. In dit kader is van belang dat de aan eiser tegengeworpen handelingen deel uitmaakten van een reeks van op of rond dezelfde datum gepleegde aanslagen in verschillende Europese steden, die vrijwel allemaal zijn opgeëist door de Devrimci Halk Kurtulus Partisi-Cephesi (DHKP-C) of de daaraan nauw verwante beweging Dev Sol. Niet is in geschil dat de DHKP-C gericht is op de gewapende omverwerping van de huidige Turkse Staat en dat onder meer bomaanslagen worden gepleegd op Turkse doelen om dat te bereiken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geconcludeerd dat de aan eiser tegengeworpen handelingen zijn aan te merken als terroristische activiteiten zoals omschreven in verschillende internationaalrechtelijke bepalingen.
3.2. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of deze terroristische activiteiten kunnen worden aangemerkt als ernstige, niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit het geval is. Op grond van verschillende aangenomen resoluties van de Verenigde Naties, waarnaar verweerder in het bestreden besluit en het daarin geïncorporeerde voornemen heeft verwezen, kunnen terroristische activiteiten nimmer als politiek worden aangemerkt en dienen plegers of ondersteuners van dergelijke activiteiten te worden uitgesloten van de bescherming die het Vluchtelingenverdrag biedt. Terroristische activiteiten zijn derhalve absoluut niet-politieke misdrijven waarbij de pleger zich niet kan beroepen op het politieke doel dat hij met het misdrijf probeerde te realiseren.
3.3. Vervolgens is aan de orde of eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). De rechtbank stelt vast dat het vonnis, waarbij eiser door de Engelse rechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, niet voorhanden is. Noch eiser, noch verweerder heeft dit vonnis kunnen overleggen. Volgens de gemachtigde van verweerder is het voor verweerder onmogelijk om het vonnis te overleggen. Verweerder stelt door middel van verschillende (diplomatieke) inspanningen te hebben vernomen dat het betreffende vonnis vijf jaar na de uitspraak is vernietigd. Hoewel de rechtbank bij de beoordeling van dit geschil over dit vonnis had willen beschikken, verhindert het ontbreken van het vonnis in dit geval niet dat tot een beslissing wordt gekomen. Daarbij is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser is veroordeeld voor de onder punt twee genoemde handelingen. Eiser is destijds niet in hoger beroep gegaan tegen het vonnis. Zijn gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting daarover geen nadere uitleg kunnen geven. Bovendien blijkt voldoende uit de door verweerder overgelegde mediaberichten, die op 15 en 16 maart 1996 zijn verschenen naar aanleiding van eisers rechtszaak, voor welke feiten eiser is veroordeeld. Eiser heeft de inhoud van deze mediaberichten niet bestreden. Ook heeft eiser in het nader gehoor zelf verklaard over zijn veroordeling en de grondslag daarvoor.
3.4. Nu eiser blijkens de genoemde mediaberichten en ook zijn eigen verklaringen is veroordeeld als (mede)pleger van de betreffende misdrijven, heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat sprake is van ‘personal participation’ en van ‘knowing participation’ in bovenbedoelde zin. Voor zover eiser in dit kader heeft aangevoerd dat hij onvoldoende tijd heeft gehad om correcties en aanvullingen in te brengen op de gehoren, overweegt de rechtbank dat inmiddels meerdere jaren zijn verstreken sinds de bedoelde gehoren. Eiser is dan ook ruimschoots in de gelegenheid geweest om nadere aanvullingen en/of correcties in te brengen. Eisers stelling dat hij het niet eens is met het vonnis en dat hij ten onrechte is veroordeeld, is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Nu eiser zelf kennis heeft kunnen nemen van het vonnis en de bewijsmiddelen die de rechter hebben doen overtuigen, heeft eiser voldoende concrete aanknopingspunten gehad om de bestrijding van zijn betrokkenheid concreet inhoud te geven. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om niet uit te gaan van het dictum van het vonnis van de Engelse rechter dat niet in geschil is.
3.5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan. Verweerder heeft eiser dan ook op goede gronden ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
4. Eisers heeft voorts een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen belang bij een beoordeling van dit beroep. Hiertoe is redengevend dat eiser op dit moment in het Verenigd Koninkrijk verblijft en daar een asielaanvraag heeft ingediend, voor de behandeling waarvan het Verenigd Koninkrijk de verantwoordelijkheid heeft genomen. Op dit asielverzoek is nog niet beslist. Uitzetting door de Nederlandse autoriteiten naar Turkije is op dit moment dan ook niet aan de orde. Van een actueel procesbelang bij de beoordeling van het beroep op artikel 3 van het EVRM is geen sprake.
Hetzelfde geldt voor het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM. Ook daarbij heeft eiser geen belang, nu zowel hij als zijn gezin op dit ogenblik in het Verenigd Koninkrijk verblijven. Aangezien geen sprake is van familie- of gezinsleven hier te lande kan de ongewenstverklaring van eiser daar ook geen inbreuk maken op een eventueel recht op de uitoefening van dit recht.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/28447,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, en mrs. N.M. van Waterschoot en Y.E. Schuurmans, rechters, in aanwezigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LFF
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.