ECLI:NL:RBSGR:2012:BW9962

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-655470-11
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldige verblijf van ongewenst vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 juni 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte verbleef in Nederland terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 juli 2011 in Den Haag is aangehouden en dat hij op dat moment niet in het bezit was van de benodigde documenten om rechtmatig in Nederland te verblijven. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. M. van der Zwan, in behandeling genomen, waarbij de verdachte niet ter terechtzitting verscheen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J. Visscher, voerde aan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de volledige terugkeerprocedure niet was doorlopen. De rechtbank oordeelde echter dat de terugkeerprocedure voldoende was doorlopen en dat de verdediging niet kon aantonen dat de ongewenstverklaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het ten laste gelegde feit en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet alle redelijke maatregelen had genomen om Nederland te verlaten, wat zijn strafbaarheid niet uitsloot. De uitspraak is gedaan in het kader van de meervoudige strafkamer van de rechtbank, waarbij de relevante wetsartikelen zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/655470-11
Datum uitspraak: 20 juni 2012
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] ([land 1]),
adres: [adres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 31 augustus 2011 en 6 juni 2012.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. van der Zwan en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. J. Visscher, advocaat te Amersfoort is betoogd. Verdachte is ter terechtzitting niet verschenen.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 06 juli 2011 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland,
als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
3. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vordering, nu de volledige terugkeerprocedure niet is doorlopen. De raadsman heeft daartoe om te beginnen aangevoerd dat de maximale duur van 18 maanden vreemdelingenbewaring niet is verlopen. Voorts zijn door het openbaar ministerie geen stukken aan het dossier toegevoegd waaruit de aanvang, de gang van zaken en verrichte inspanningen in het kader van de terugkeerprocedure blijken, zodat ook op die grond moet worden aangenomen dat de volledige terugkeerprocedure niet is doorlopen.
Ofschoon de raadsman dit verweer niet aan als primair verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank het - gelet op de wettelijk voorgeschreven volgorde van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering - als eerste bespreken. Ook de overige verweren zullen in de wettelijk voorgeschreven volgorde worden besproken.
3.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is vereist dat het openbaar ministerie alle bestuursrechtelijke stukken in het geding brengt om vast te kunnen stellen dat de volledige terugkeerprocedure is doorlopen. Uit het dossier kan genoegzaam worden opgemaakt dat de volledige terugkeerprocedure is doorlopen. Voorts leidt het niet volledig doorlopen van de terugkeerprocedure niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt dat de gronden die de verdediging aanvoert, niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Immers, zelfs indien de terugkeerprocedure niet volledig is doorlopen, zou dat niet leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie daarmee haar vervolgingsbevoegdheid heeft verspeeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Ten overvloede merkt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2012 (LJN BW0007) op, dat de terugkeerprocedure ook eerder dan na afloop van de maximale bewaringstermijn van achttien maanden volledig kan zijn doorlopen. Ook overigens geeft het dossier, gelet op de zich daarin bevindende kopie van het besluit verdachte ongewenst te verklaren en het uitvoerige proces-verbaal van de vreemdelingenpolitie over de activiteiten die zijn ondernomen om tot uitzetting van verdachte te komen, geen aanleiding om te veronderstellen dat de terugkeerprocedure niet volledig zou zijn doorlopen.
4. Bewijsoverwegingen
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte als ongewenst vreemdeling in Nederland heeft verbleven. De officier van justitie heeft gevorderd dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen zal worden.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een beroep gedaan op de Europese richtlijn 2008/115/EG (hierna aan te duiden als: "de Terugkeerrichtlijn"). In deze richtlijn is onder andere bepaald dat aan een inreisverbod een termijn wordt verbonden van bepaalde duur, welke duur in beginsel niet langer is dan vijf jaar. De verdediging heeft betoogd dat een ongewenstverklaring mede een inreisverbod omvat en dat een inreisverbod voor onbepaalde tijd in strijd is met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Omdat aan de ongewenstverklaring geen inreisverbod van bepaalde duur is verbonden, is de ongewenstverklaring van verdachte in strijd met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Er bestaat gerede twijfel omtrent de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring ten tijde van het ten laste gelegde, nu de ongewenstverklaring wellicht zal worden vervangen door een inreisverbod. De rechtbank dient verdachte dan ook vrij te spreken.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, in afwachting van de beslissing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst inzake de opheffing van de ongewenstverklaring van verdachte.
4.3. Beoordeling van de tenlastelegging1
Op 6 juli 2011 is verdachte in Den Haag op verdenking van diefstal aangehouden..2 Uit onderzoek bij de Vreemdelingenpolitie Haaglanden is gebleken dat verdachte ongewenst vreemdeling is. Verdachte is bij beschikking van 29 juli 2003 tot ongewenst vreemdeling verklaard.3 Deze beschikking is op 4 augustus 2003 aan verdachte uitgereikt.4
Bewijsoverweging ten aanzien van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring
Gesteld noch gebleken is dat het besluit om verdachte ongewenst te verklaren op het moment van totstandkoming in strijd was met rechtstreeks werkend EG-recht. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of dit besluit in strijd is met het huidige EG-recht. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In navolging van de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat aan de ongewenstverklaring geen termijn is verbonden, niet reeds de conclusie rechtvaardigt dat deze sinds het verstrijken van de implementatietermijn in strijd is met het Unierecht. Het gaat erom dat aan de betrokkene, vanaf het moment waarop het inreisverbod is ingegaan, niet voor een langere periode de mogelijkheid van rechtmatig verblijf wordt ontzegd dan de in artikel 11, lid 2 van de Terugkeerrichtlijn genoemde termijn. Dat is thans nog niet het geval.
Ook is de ongewenstverklaring (nog) niet omgezet in een inreisverbod, zoals de raadsman voor de toekomst voorziet. Het enkele feit dat de ongewenstverklaring mogelijk wordt omgezet in een inreisverbod, is geen grond de ongewenstverklaring nu onrechtmatig te achten. Evenmin is er grond aan te nemen dat een dergelijke omzetting de ongewenstverklaring met terugwerkende kracht de geldigheid zal ontnemen.
Gelet op dit oordeel ziet de rechtbank geen noodzaak het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en te schorsen.
Het verweer wordt derhalve verworpen. De rechtbank acht bewezen dat verdachte op 6 juli 2011 ongewenst vreemdeling was.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
op 6 juli 2011 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
5. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
6. De strafbaarheid van de verdachte
6.1 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege afwezigheid van alle schuld terzake van het misdrijf. Het is verdachte - alle inspanningen ten spijt - niet gelukt om zijn identiteit aan te tonen. De raadsman heeft benadrukt dat:
- verdachte in 1996 en 1999 een laissez-passer voor [land 1] is geweigerd en een aanvraag voor een laissez-passer voor dat land in 2008 niet in behandeling is genomen;
- het het Rode Kruis niet is gelukt om de familie van verdachte te lokaliseren;
- verdachte op 17 november 2011 aan de [land 2] autoriteiten is gepresenteerd, maar dat verdachte de [land 2] nationaliteit niet bezit.
Gelet op dit alles moet volgens de raadsman worden geconcludeerd dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van hem konden worden gevergd om te voldoen aan zijn plicht om Nederland te verlaten.
6.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beroep op overmacht niet slaagt, nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte er alles aan heeft gedaan om het land te verlaten.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus, dat hij namens verdachte een beroep doet op overmacht. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Artikel 61, lid 1 van de Vreemdelingenwet 2000 verplicht de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf Nederland uit eigen beweging te verlaten. Dit betekent dat de ongewenst verklaarde vreemdeling de rechtsplicht heeft het land te verlaten, tenzij aannemelijk is dat hij buiten zijn schuld niet in het bezit kan komen van reisdocumenten. Bij een beroep op overmacht als het onderhavige dient de rechtbank aannemelijk te achten dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gezien de voorhanden processtukken en gelet op hetgeen ter terechtzitting aan de orde is gekomen, niet aannemelijk geworden dat verdachte alles in het werk heeft gesteld om aan vorenbedoelde verplichting te voldoen. Het feit dat een laissez-passer niet wordt verstrekt of dat verdachte niet in het bezit blijkt te zijn van een bepaalde nationaliteit, zegt immers niets over zijn inspanningen het land te verlaten. Ook uit de brief van het Rode Kruis die de raadsman heeft overgelegd blijkt niet dat verdachte inspanningen heeft verricht om het land te verlaten. Integendeel, daaruit blijkt dat verdachte onvoldoende gegevens heeft aangeleverd om het Rode Kruis in staat te stellen de familie van verdachte in [land 1] te lokaliseren. Ook anderszins heeft verdachte geen bereidheid getoond om mee te werken aan de vaststelling van zijn identiteit, nu hij heeft geweigerd mee te doen aan een taalanalyse. Dit dient voor risico van verdachte te komen. Het door de verdediging gevoerde beroep op overmacht verwerpt de rechtbank dan ook.
Er zijn derhalve geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
7. De strafoplegging
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van 6 maanden.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank - bij bewezenverklaring van de feiten en de strafbaarstelling van verdachte - verzocht verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht door in Nederland te verblijven terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard en dat het hem dus niet was toegestaan in Nederland te verblijven. Verdachte heeft hiermee het overheidsbeleid met betrekking tot ongewenst verklaarde vreemdelingen willens en wetens gefrustreerd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij reeds meermalen voor ditzelfde feit onherroepelijk is veroordeeld. Verdachte zou derhalve in aanmerking komen voor een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Echter, naast het bewezenverklaarde feit werd verdachte aanvankelijk óók vervolgd voor een poging diefstal. De politierechter heeft de zaken toen gesplitst, de onderhavige zaak verwezen naar de meervoudige kamer en de poging diefstal afgedaan. Voor dat feit is verdachte toen veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden passend en geboden is.
8. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
als ongewenst vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C.M. Bouman, voorzitter,
mrs J. Eisses en G.H.M. Smelt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Honée, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 juni 2012.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina's van het proces-verbaal met het nummer PL1522 2011142271, van de regiopolitie Haaglanden, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 65).
2 proces-verbaal van aanhouding d.d. 6 juli 2011, p. 11.
3 een geschrift opgemaakt door een ambtenaar betreffende een onderwerp behorende tot de onder zijn beheer gestelde dienst, te weten een kopie van de beschikking van de Minister van Justitie d.d. 29 juli 2003, p. 61.
4 een ander geschrift, te weten een kopie van een uitreikingsblad van 4 augustus 2003 behorende bij voornoemde beschikking, p. 65.