ECLI:NL:RBSGR:2012:BW9910

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
418418/FT-RK 12.1138
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling na faillietverklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 juni 2012 uitspraak gedaan over het verzoek van de verzoekster tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (WSNP) na haar faillietverklaring op 17 januari 2012. De rechtbank overweegt dat, op basis van een arrest van de Hoge Raad, de toepassing van de WSNP na faillietverklaring slechts mogelijk is binnen de grenzen van artikel 15b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van haar schulden, die voornamelijk voortvloeien uit een onderneming die op haar naam stond, maar feitelijk door haar partner werd gedreven. De verzoekster had de onderneming op haar naam gezet omdat haar partner een BKR-registratie had, maar heeft zich nooit met de bedrijfsvoering bemoeid. Dit leidde tot een gebrek aan inzicht in de financiële situatie van de onderneming en resulteerde in aanzienlijke schulden.

De rechtbank concludeert dat de verzoekster, ondanks haar zwangerschap, niet heeft aangetoond dat zij te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoekschrift. De schulden zijn ontstaan door een gebrek aan administratie en het niet voldoen aan betalingsverplichtingen, wat de rechtbank zwaar aanrekent. De rechtbank wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af, omdat de verzoekster niet heeft voldaan aan de vereisten van goede trouw. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

rekestnummer: 418418/FT-RK 12.1138
nummer verklaring: KAT0111200067
uitspraakdatum: 25 juni 2012
RECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
sector civiel recht - meervoudige kamer
[verzoekster],
wonende te [adres]
[postcode en woonplaats],
verzoekster,
heeft op 1 mei 2012 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift is op 12 juni 2012 ter zitting behandeld. De verzoekster is gehoord in aanwezigheid van haar raadsman mr. R. Charité en haar partner [X.].
Op 17 januari 2012 heeft deze rechtbank verzoekster in staat van faillissement verklaard. Tegen dit vonnis heeft verzoekster op 24 januari 2012 bij het gerechtshof s'-Gravenhage hoger beroep ingesteld.
In zijn arrest van 27 maart 2012 heeft het hof de behandeling van het hoger beroep tegen de faillietverklaring geschorst tot bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het door verzoekster bij de rechtbank 's -Gravenhage ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Voorafgaand aan de beoordeling van het verzoekschrift overweegt de rechtbank het volgende.
In zijn arrest van 29 januari 2010 (LJN: BK 4947) heeft de Hoge Raad (HR) geoordeeld dat een natuurlijke persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank kan indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten, met dien verstande dat zulks ook mogelijk is indien het faillissementsverzoek, nadat het door de rechtbank is afgewezen, in hoger beroep wordt behandeld. Is echter eenmaal het faillissement uitgesproken, dan kan de schuldenaar - ook indien hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring - nog slechts binnen de in artikel 15b van de Fw vermelde grenzen om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken (vergelijk HR 18 februari 2000, LJN: AA4878).
In het onderhavige geval is eerst nadat op 17 januari 2012 het faillissement van verzoekster is uitgesproken een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend. Op grond van de hierboven genoemde arresten is toepassing van de schuldsaneringsregeling in dat geval nog slechts mogelijk binnen de in artikel 15b van de Fw vermelde grenzen.
De rechtbank zal echter uitgaande van het arrest van het hof van 27 maart 2012 het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling inhoudelijk beoordelen.
Beoordeling verzoekschrift
Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat het grootste gedeelte van de schuldenlast voortvloeit uit de onderneming, [onderneming van verzoekster], die vanaf 2008 op haar naam heeft gestaan. Haar partner [X.] had haar gevraagd de onderneming op haar naam te zetten omdat hij een BKR-registratie had. De onderneming werd feitelijk gedreven door [X.]. Verzoekster had met [X.] afgesproken dat zij de administratie van de onderneming zou verzorgen. Verzoekster heeft kort na de start van de onderneming ontdekt dat zij zwanger was, waardoor zij de administratie niet heeft kunnen verzorgen. Zij heeft vanaf het begin van de onderneming niets aan de administratie gedaan. [X.] heeft geprobeerd de administratie te verzorgen maar dit is hem wegens tijdgebrek niet gelukt. Verder bleek het aantal opdrachten van de onderneming al snel tegen te vallen. Om kosten te besparen heeft [X.] geen gebruik (meer) gemaakt van de boekhouder. Dit had tot gevolg dat er geen jaarstukken van de onderneming zijn opgemaakt. Evenmin zijn belastingaangiften gedaan. De Belastingdienst heeft ambtshalve aanslagen opgelegd ter hoogte van € 25.889,-. De onderneming is op 27 juli 2009 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. De schuld aan Intrum Justitia (nr. 6 van de 285-verklaring) betreft een door verzoekster afgesloten telefoonabonnement, de schuld aan Neckermann (nr. 13 van de 285-verklaring) betreft een door verzoekster bestelde spelcomputer en de schuld aan Pabo (nr. 14 van de 285-verklaring) betreft een door verzoekster besteld artikel. Verzoekster verklaart, daarnaar gevraagd, dat zij wel aanmaningen heeft gezien.
Ingevolge artikel 288 lid 1 sub b van de Fw wordt het verzoek slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Deze goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan verzoekster dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoekster een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoekster wat betreft haar inspanningen de schulden te voldoen of acties harerzijds om verhaal door de schuldeisers te frustreren en dergelijke. Het is aan verzoekster om de goeder trouw aannemelijk te maken.
De schulden van verzoekster zoals vermeld op de 285-verklaring zijn zonder uitzondering ontstaan in de vijf jaar voor de datum van indiening van het verzoekschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Het grootste deel van de schulden betreft schulden voortvloeiend uit de onderneming die op naam van verzoekster stond. Verzoekster heeft deze onderneming op haar naam gezet zonder zich vervolgens ook maar enigszins om de onderneming en de eventuele financiële gevolgen te bekommeren. Verzoekster heeft van het begin af aan geen administratie van de onderneming gevoerd en heeft er ook niet op toe gezien dat dit door een ander, haar partner of de boekhouder, werd gedaan. Verzoekster had hierdoor geen enkel zicht op de inkomsten en uitgaven van het bedrijf. Dit terwijl verzoekster wist dat zij bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als degene die de onderneming voerde. Zeker nu de onderneming als bedrijfsnaam de voorletter en achternaam van verzoekster voerde, moet verzoekster voldoende beseft hebben dat deze inschrijving inhield dat zij voor eventuele schulden van de onderneming zou kunnen worden aangesproken. Verzoekster wist bovendien dat de onderneming niet op de naam van haar partner kon worden gezet vanwege zijn BKR-registratie. Ook hieruit volgt enerzijds dat zij zich voldoende gerealiseerd moet hebben, althans zou moeten hebben, dat zij - en niet haar partner die de dagelijkse leiding had -, voor eventuele schulden van de onderneming zou worden aangesproken. Anderzijds zou dit haar extra alert hebben moeten maken om toezicht te houden op het door haar partner gevoerde bedrijf omdat hij kennelijk in het verleden schulden heeft gemaakt. Dat verzoekster kort na de inschrijving bij de Kamer van Koophandel ontdekte dat zij zwanger was maakt het voorgaande niet anders. Niet valt in te zien dat verzoekster door het enkele gegeven dat zij zwanger was, niet langer in staat zou zijn geweest zich met de onderneming te bemoeien. Bovendien heeft verzoekster aanmaningen gezien en moet daardoor op de hoogte zijn geweest van het bestaan van betalingsachterstanden. Verzoekster is dan ook ten aanzien van de schulden verband houdend met de onderneming niet te goeder trouw.
Ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst geldt nog dat vanwege het ontbreken van administratie geen jaarstukken konden worden opgemaakt waardoor de Belastingdienst ambtshalve aanslagen heeft opgelegd. Ook ten aanzien van deze schuld heeft verzoekster, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat die te goeder trouw is ontstaan en onbetaald is gebleven. Daarnaast heeft verzoekster in 2009 en 2010 overbodige consumptieve schulden laten ontstaan op een moment dat zij zich al in een problematisch schuldenpositie bevond. Zo heeft verzoekster onder meer schulden laten ontstaan bij Neckermann, Pabo en De Telegraaf. De rechtbank is van oordeel dat dit verzoekster zwaar te verwijten valt aangezien verzoekster had moeten en kunnen begrijpen dat zij gelet op haar financiële situatie niet in staat zou zijn haar betalingsverplichtingen na te komen.
In aanmerking nemend de houding van verzoekster ten opzichte van het op haar naam staande bedrijf, het onvoldoende besef dat zij zich meer met dit bedrijf had moeten bemoeien alsmede de recente consumptieve schulden die zijn ontstaan, is het thans nog te vroeg om in weerwil van het niet aannemelijk zijn van de goede trouw, te besluiten tot toelating. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat in dit stadium onvoldoende aanleiding.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient derhalve te worden afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van:
[verzoekster]
geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], NEDERLAND,
wonende te [adres]
[postcode en woonplaats].
Gewezen door mr. P. van Essen, voorzitter, en mrs. A.M.H. van der Poort-Schoenmaker en M.M.F. Holtrop, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2012 in tegenwoordigheid van B.A.H. van der Ven, griffier.
De schuldenaar heeft gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak het recht van hoger beroep. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat en procureur worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.