ECLI:NL:RBSGR:2012:BW9744

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
415004 - FA RK 12-1849
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding ex artikel 35 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 25 juni 2012 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding op basis van artikel 35 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Het verzoekschrift was ingediend door de moeder van een minderjarige, die schadevergoeding eiste voor de vrijheidsbeperkingen die de minderjarige had ondervonden tijdens zijn verblijf in een psychiatrische inrichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige gedurende 136 dagen nadeel heeft geleden door onrechtmatige vrijheidsbeperkingen, die voortvloeiden uit een voorlopige machtiging die later door de Hoge Raad was vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsbeperkingen niet waren gelegitimeerd en dat de minderjarige recht had op schadevergoeding. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 50,-- per dag, wat resulteert in een totaalbedrag van € 6.800,--, plus € 294,-- voor kosten in cassatie. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de moeder van de minderjarige, die als wettelijk vertegenwoordiger optreedt. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de verzoekster begroot op € 904,--. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 12-1849
Zaaknummer: 415004
Datum beschikking: 25 juni 2012
Beschikking op het op 9 maart 2012 ingekomen en op 22 mei 2012 aangevulde verzoekschrift van:
[verzoekster],
verzoekster,
in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
voorheen verblijvend in "[instelling 1]", locatie [plaats], thans verblijvende in "[instelling 2]" te [plaats],
advocaat mr. N.R. Heilhof te Maastricht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
De Staat der Nederlanden,
Vertegenwoordigd door mr. N. Coenen,
verweerder.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het aangepaste verzoek d.d. 22 mei 2012
Op 14 mei 2012 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: mr. N. Heilhof alsmede mr. N. Coenen. [de minderjarige] is, zoals vooraf was aangekondigd, zelf niet ter zitting verschenen. Ter zitting is door mr. Heilhof een pleitnotitie overgelegd.
Verzoek
Verzoekster heeft verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, als schade vast te stellen het bedrag van € 12.551,-- en de Staat der Nederlanden te veroordelen dit bedrag aan verzoekster uit te betalen.
Feiten
- Verzoekster, de moeder van de minderjarige, oefent het eenhoofdig gezag uit over
de minderjarige [de minderjarige].
- [de minderjarige] verbleef aanvankelijk op vrijwillige basis in de inrichting voor
verstandelijk gehandicapten van "[instelling 1]" te [plaats].
- Op verzoek van de officier van justitie d.d. 15 juli 2011 is bij beschikking van deze
rechtbank op 18 augustus 2011 een voorlopige machtiging verleend tot het doen
voortduren van het verblijf van [de minderjarige] in genoemde inrichting uiterlijk tot en tot en met 8 februari 2012.
- De Hoge Raad heeft bij beschikking van 27 januari 2012 de beschikking van deze
rechtbank van 18 augustus 2011 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling
terugverwezen naar deze rechtbank. De beschikking is vernietigd omdat - kort
samengevat - deze was gebaseerd op een geneeskundige verklaring van een arts
gehandicaptenzorg, welke volgens de Hoge raad ten onrechte als medical expert
door de rechtbank was aangemerkt.
- Door de rechtbank is geen nieuwe beslissing op het verzoek van de officier van
justititie d.d. 15 juli 2011 genomen, wegens gebrek aan belang nu de datum tot
welke de machtiging geldig zou zijn geweest reeds verstreken was.
- Met ingang van 1 januari 2012 verblijft [de minderjarige] in de [instelling 2] in [plaats], waar
van aanvang af geen vrijheidsbeperkende maatregelen op hem van kracht zijn.
Thans verblijft hij daar op vrijwillige basis.
Beoordeling
Ontvankelijkheid
Het verzoek is gegrond op artikel 35 wet BOPZ. Het verzoek is aanvankelijk zelfstandig door de minderjarige ingediend. De rechtbank is van oordeel dat de minderjarige vanwege zijn minderjarigheid onbekwaam is om in rechte zelfstandig als procespartij op te treden. In de wet Bopz is in een aantal artikelen - zoals in artikel 29 en 49 - artikel 8 lid twee van toepassing verklaard, zodat in die gevallen bij wijze van uitzondering op de algemene regel de minderjarige bekwaam is om in rechte op te treden. In artikel 35 Bopz is van een dergelijke verwijzing geen sprake. De moeder van de minderjarige heeft bij schrijven van 22 mei 2012 het verzoek van de minderjarige overgenomen. Nu het (aanvankelijke) verzoek binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking van de Hoge Raad is ingediend is het verzoek tijdig gedaan. Verzoekster kan worden ontvangen in haar verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
Ter terechtzitting heeft verzoekster mondeling haar eis vermeerderd in die zin dat zij schadevergoeding verzoekt over een langere periode te weten de periode van 15 juli 2011 tot 14 februari 2012. De rechtbank laat deze vermeerdering van eis buiten beschouwing nu deze niet op schrift is gesteld zoals is voorgeschreven in artikel 283 juncto artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de minderjarige nadeel heeft geleden doordat door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een voorlopige machtiging, welke machtiging door deze rechtbank is verleend, terwijl er niet is voldaan aan een van de eisen van de Wet Bopz. Het geleden nadeel is gelegen in de omstandigheden dat de vrijheden van de minderjarige die hij had bij zijn voorheen vrijwillige verblijf in "[instelling 1]" aanmerkelijk zijn ingeperkt dan wel belemmerd. Zo was zijn kamerdeur 's nachts op slot waardoor hij niet naar het toilet kon wanneer dat nodig was. Ook overdag werd de minderjarige tegen zijn wil op zijn kamer of in de time-outruimte opgesloten. Bovendien mocht de minderjarige niet deelnemen aan de uitstapjes die met regelmaat werden ondernomen en had de minderjarige geen vrije uitgang. Deze vrijheidsbeperkingen vonden dagelijks plaats. Deze vrijheidsbeperkingen / dwangmaatregelen waren onrechtmatig nu deze vanaf 15 juli 2011 waren gebaseerd op verzoek van de officier van justitie dat niet was voorzien van de volgens de wet voorgeschreven geneeskundige verklaring van een psychiater en vanaf 18 augustus 2011 op een rechterlijke machtiging die later door de Hoge Raad is vernietigd. Aldus waren de getroffen vrijheidsbeperkende maatregelen in strijd met de wet en aldus onrechtmatig.
Verzoekster stelt dat de gebruikelijke vergoeding voor een volledige vrijheidsbeneming
€ 80,- per dag bedraagt, hetgeen door verweerder niet is betwist. Verzoekster acht een vergoeding van € 50,-- per dag voor de gedeeltelijke vrijheidsbeneming en het ondergaan van dwang daarom een redelijke vergoeding. Verzoekster vraagt een vergoeding van € 10.800,-- (15 juli 2011 tot en met 7 februari 2012 = 216 dagen x € 50,--). Daarnaast heeft de minderjarige kosten gemaakt voor het indienen van een verzoekschrift tot cassatie bij de Hoge Raad. De griffierechten die de minderjarige in cassatie moest betalen bedragen € 294,- Het indienen van het onderhavige verzoekschrift brengt eveneens kosten met zich mee. Ook deze kosten, door verzoekster geschat op € 1.190,--, te verhogen met de griffierechten, behoren naar mening van verzoekster te worden betaald door de Staat. De totale schade die de minderjarige heeft geleden bedraagt volgens verzoekster € 12.551,--.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot schadevergoeding dient te worden afgewezen. Primair stelt verweerder dat het causaal verband ontbreekt. Immers, indien de medische verklaring wel door een psychiater zou zijn opgesteld zou de voorlopige machtiging ook zijn verleend. Subsidiair stelt verweerder dat het verzochte schadebedrag per dag te hoog is. In het kader van de behandeling van de minderjarige zijn beperkende maatregelen opgelegd. Dit is echter niet te vergelijken met het nadeel geleden door onterecht ondergane voorlopige hechtenis De minderjarige is immers niet de hele dag opgesloten geweest. Bovendien, zo stelt verweerder, zijn de maatregelen opgelegd omdat de stoornis en het gedrag van de minderjarige dit noodzakelijk maakten. Het schadebedrag zou dan ook gematigd moeten worden naar € 25,-- per dag. Ten slotte voert verweerder verweer tegen de begindatum van de geleden schade. Verzoekster stelt dat de minderjarige per 15 juli 2011 schade heeft geleden ten gevolge van beperkende maatregelen. De beschikking van de rechtbank dateert van 18 augustus 2011. Verweerder is van mening dat, indien een schadevergoeding wordt toegekend, dit vanaf laatstgenoemde datum zou moeten zijn omdat per die datum de voorlopige machtiging is verleend.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 35 Wet Bopz is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een machtiging, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen in hoofdstuk II van de Wet Bopz niet in acht heeft genomen, de rechter op verzoek van betrokkene een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de Staat toekent. Nu de beschikking van deze rechtbank van 18 augustus 2011 door de Hoge Raad is vernietigd staat vast dat de door de inrichting toegepaste vrijheidsbeperkende maatregelen niet gelegitimeerd waren en - achteraf gezien - onrechtmatig. De rechtbank is anders dan verweerder van oordeel dat het ondervonden nadeel, bestaande uit de vrijheidsbeperkende maatregelen wel degelijk een direct gevolg zijn van de door de hoge raad als onjuiste gekwalificeerde beslissing van de rechtbank. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling - door verzoeker overigens gemotiveerd bestreden - dat een voorlopige machtiging eveneens zou zijn verleend als deze was gebaseerd op de verklaring van een psychiater, nu dit een hypothetische situatie is
Ten aanzien van de begindatum van het ondervonden nadeel overweegt de rechtbank als volgt. Verzoekster voert aan dat de instelling al met vrijheidsbeperkende maatregelen was begonnen vanaf 15 juli 2011, omdat de instelling zich daarin gesteund voelde door het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van de voorlopige machtiging. Verzoekster is van mening dat de officier van justitie de bepalingen van de wet heeft geschonden doordat bij het verzoek de verklaring van een psychiater ontbrak. In artikel 6, tweede lid, Wet Bopz, is bepaald dat de officier van justitie een verzoek doet bij de rechter indien hij van oordeel is dat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2 Wet Bopz. Ingevolge artikel 6, vijfde lid, Wet Bopz, worden daarbij de bescheiden overgelegd als bedoeld in artikel 5 van voornoemde wet, te weten een verklaring van een onafhankelijk psychiater. Vast staat dat de officier van justitie een verklaring heeft bijgevoegd van een arts gehandicaptenzorg, niet zijnde een psychiater.
De rechtbank oordeelt echter dat de schade die de minderjarige heeft geleden in de vorm van vrijheidsbenemende maatregelen die kennelijk al op 15 juli 2011 zijn genomen niet toe te rekenen zijn aan de officier van justitie. De officier van justitie heeft haar verzoek - voorzien van een geneeskundige verklaring van een arts gehandicaptenzorg - ingediend omdat zij ervan uitging en uit mocht gaan dat de rechtbank door een eigen juridische toets tot een beslissing zou komen en daarin zou meewegen of de arts gehandicaptenzorg al of niet als "medical expert" kon worden aangemerkt. Dat de instelling kennelijk vooruitliep op de beslissing van de rechtbank, en reeds vrijheidsbeperkende maatregelen heeft opgelegd, brengt niet met zich mee dat deze kunnen worden gezien als handelen van de officier van justitie. Het nemen van deze maatregelen en het daaruit voor de minderjarige geleden nadeel is gebaseerd op een beslissing van de instelling zelf en wordt door de rechtbank niet aan de officier van justitie toegerekend. De rechtbank hanteert daarom als begindatum voor het berekenen van de geleden schade 18 augustus 2011. Nu vaststaat dat de minderjarige sinds 1 januari 2012 in behandelinstituut de [instelling 2] te [plaats] verblijft alwaar geen vrijheidsbeperkende maatregelen zijn uitgevoerd berekent de rechtbank de schade aan de hand van het geleden nadeel in de periode van 18 augustus 2011 tot 1 januari 2012. Het feit dat de minderjarige in de [instelling 2] nog leed onder het stigma van de voorlopige machtiging, zoals verzoekster stelt, acht de rechtbank geen nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt.
De minderjarige heeft gedurende 136 dagen (18 augustus 2011 tot 1 januari 2012) nadeel ondervonden door de op hem toegepaste vrijheidsbeperkende maatregelen. Gezien de aard van de vrijheidsbeperkingen acht de rechtbank een schadevergoeding € 50,-- per dag redelijk, hetgeen in een schadevergoeding resulteert van € 6.800,- Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de door de minderjarige gemaakte kosten in cassatie ad € 294,-- dienen te worden vergoed door de Staat.
Verweerder zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De advocaatkosten aan de zijde van verzoekster worden begroot op € 904,- (liquidatietarief II, 2 punten).
De griffierechten behoeven door verweerder niet te worden vergoed omdat deze voor Bopz-zaken niet verschuldigd zijn.
Beslissing
De rechtbank:
stelt de door de minderjarige [de minderjarige] geleden schade vast op een bedrag van € 7.094,--;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van dit bedrag ten behoeve van bovengenoemde minderjarige aan [verzoekster] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige.
veroordeelt verweerder voorts in de proceskosten welke aan de zijde van verzoekster tot op heden zijn begroot op € 904,--;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. Don, J.M.C. Louwinger-Rijk en C.G. Meeder bijgestaan door P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 juni 2012.