RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 12/20189 en 12/20190
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
IND-nummer [nummer],
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
IND-nummer [nummer],
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
allen van Afghaanse nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
gemachtigde: mr. J. ten Berg,
verweerder.
Verzoekers hebben op 22 juni 2012 opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 22 juni 2012 heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) aangegeven dat aan deze aanvragen naar zijn voorlopig oordeel geen nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
Verzoekers hebben daartegen op 23 juni 2012 bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder wordt verboden verzoekers uit te zetten tot op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder Awb 12/20190.
Bij brief van 23 juni 2012 hebben verzoekers ook bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verweerder om hen op 25 juni 2012 uit te zetten naar Afghanistan. Verzoekers hebben verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder wordt verboden verzoekers uit te zetten tot op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder Awb 12/20189.
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Verzoekers hebben – kort weergegeven – aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat ervan kan worden uitgegaan dat het Ministry of Refugees and Repatriation (hierna: MoRR) geen bezwaar heeft tegen de uitzetting van verzoekers naar Afghanistan. De Nederlandse ambassade in Kabul zou volgens verweerder het MoRR hebben geïnformeerd over de op handen zijnde uitzetting maar uit een brief van het MoRR van 24 juni 2012 blijkt dat dit bericht nimmer door het MoRR is ontvangen. Daar komt bij dat het MoRR wel bezwaar heeft tegen de uitzetting van de familie naar Afghanistan. Het MoRR acht daarbij van belang dat ‘the [verzoekster] family belongs to a religious minority (Sikh) and is headed by a single woman, accompanied by an adult daughter and minor children with no male support and protection network upon return in Afghanistan. Bearing in mind these specific vulnerabilities, the Ministry of Refugees and Repatriation strongly expresses its objection vis-a vis the deportation of the [verzoekster] family (….).’. De uitzetting is daarmee onrechtmatig.
Deze brief dient verder te worden aangemerkt als een novum. Dat geldt evenzeer voor de door verzoekers bij de opvolgende aanvraag overgelegde getuigenverklaringen, voor een viertal originele documenten afkomstig van de Afghaanse ambassade in Nederland, waarin wordt gesteld dat de gestelde afkomst uit Charikar wordt bevestigd en voor een brief van de UNHCR van 12 maart 2012. Ten onrechte stelt verweerder dus dat van nieuwe feiten en omstandigheden geen sprake is.
3. Verweerder heeft zich in een reactie op het standpunt gesteld dat de brief van het MoRR niet maakt dat de uitzetting geen doorgang kan vinden. Beoordeeld dient te worden of de uitzetting van verzoeker strijd oplevert met artikel 3 van het (Europese) verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verzoekers hebben eerder een asielaanvraag ingediend die is afgewezen. Deze rechtbank, zitting houdende te Utrecht, heeft in de uitspraak van 12 juli 2011 (Awb 11/20582) het tegen dat besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. Daarbij is ook een oordeel gegeven over het risico op schending van artikel 3 van het EVRM. De brief van het MoRR, maar ook het overige door verzoekers aangevoerde, bieden geen grond om te kunnen concluderen dat er thans wel sprake zou zijn van een 3 EVRM-risico.
Ten aanzien van de brief van het MoRR heeft verweerder verder aangevoerd dat deze is opgesteld naar aanleiding van informatie die door verzoekers is aangeleverd. Daarbij is het MoRR ervan uitgegaan dat verzoekster alleenstaand is, maar nu het relaas van verzoekers in de vorige procedure niet geloofwaardig is geacht, is dit aspect van haar relaas evenmin geloofwaardig.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het MoRR niet over toegang tot Afghanistan gaat en dat er wel vaker bezwaar is gemaakt tegen een uitzetting maar dat de betreffende vreemdelingen niettemin door de Afghaanse autoriteiten tot Afghanistan zijn toegelaten.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verzoekers hebben eerder, op 21 juni 2012, verzocht om een voorlopige voorziening te treffen teneinde de uitzetting op 25 juni 2012 te voorkomen. Verweerder heeft in die procedure aangevoerd dat in een brief van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) van 14 juni 2012 staat dat, conform de daarover gemaakte afspraken, de Nederlandse ambassade in Afghanistan is verzocht de relevante autoriteiten in Afghanistan te informeren.
De ambassade heeft deze autoriteiten middels een verbal note van 13 november 2012 geïnformeerd over het voornemen tot uitzetting van de familie [verzoekster] en er is geen bezwaar tegen de uitzetting aan DT&V kenbaar gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 22 juni 2012 (Awb 12/20074) het verzoek van 21 juni 2012 afgewezen en overwogen dat in de door verzoekers overgelegde documentatie geen aanknopingspunten zijn gelegen die de conclusie rechtvaardigen dat het MoRR de uitzetting van verzoekers ongewenst acht.
De voorzieningenrechter stelt vast dat met de brief van het MoRR van 24 juni 2012 een dergelijk bezwaar er op dit moment wel ligt. Onder die omstandigheden bevreemdt het dat verweerder stelt dat een dergelijk bezwaar niet aan uitzetting in de weg hoeft te staan en dat ondanks een dergelijk bezwaar toegang tot Afghanistan (kennelijk) mogelijk is. De voorzieningenrechter laat dit punt op dit moment evenwel onbesproken gelet op het navolgende.
5. Op grond van artikel 3.1, eerste lid, Vb 2000 heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van verweerder een herhaalde aanvraag betreft. Verweerder heeft zich in het besluit van 22 juni 2012 op het standpunt gesteld dat naar zijn voorlopig oordeel tijdens het nader gehoor, dat is afgenomen in het kader van de opvolgende asielaanvraag die verzoeker op 22 juni 2012 hebben ingediend, geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd.
De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij aan hun herhaalde aanvraag te grondslag hebben gelegd de brief van het UNHCR van 12 maart 2012 en een viertal documenten afkomstig van de Afghaanse ambassade in Nederland, wat in het rapport van nader gehoor van 22 juni 2012 wordt bevestigd. Verzoekers hebben voorts overgelegd de brief van het MoRR van 24 juni 2012, die bij de beoordeling van de opvolgende aanvraag kan worden betrokken. Aan verweerder moet worden toegegeven dat met de uitspraak van zittingsplaats Utrecht in rechte is komen vast te staan dat het relaas van verzoekers ongeloofwaardig is. Echter, de inhoud van de hiervoor brieven en documenten is niet zodanig dat op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid niet nu al op het standpunt kunnen stellen dat de aanvragen van verzoekers zijn aan te merken als herhaalde aanvragen.
6. Dat betekent dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek is daarom kennelijk gegrond. Uitspraak wordt gedaan met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
7. Ten aanzien van het verzoek met Abw-nummer 12/20189 overweegt de voorzieningenrechter dat uit het voorgaande volgt dat het verzoek met Awb-nummer 12/20190 zal worden toegewezen. Nu dit meebrengt dat verzoekers niet langer met uitzetting worden bedreigd, is van spoedeisendheid als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet langer sprake. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond,
8. Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs hebben moeten maken.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek, met Awb-nummer 12/20190, om een voorlopige voorziening te treffen toe;
- treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege dient te blijven tot op het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2012 is beslist;
- wijst het verzoek, met Awb-nummer 12/20189, om een voorlopige voorziening te treffen af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 437,--, te voldoen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H. den Haan, voorzieningenrechter, en door haar en drs. M.P. de Zwart als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.