Parketnummer 09/925983-11
Datum uitspraak: 20 juni 2012
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Zwolle te Zwolle.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 6 juni 2012.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.J. Berton en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. I. Aardoom- Fuchs, advocaat te Gouda, en door de verdachte naar voren is gebracht.
[ex-man] heeft ter terechtzitting gebruik gemaakt van het spreekrecht.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 24 december 2011 te Zoetermeer met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een trui/shirt, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [X], althans winkelbedrijf [winkel], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
zij in of omstreeks de periode van 01 mei 2008 tot en met 24 december 2011 te Zoetermeer en/of Wassenaar en/of Gouda, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [ex-man] en/of [dochter], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [ex-man] en die [dochter], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte
- hen veelvuldig brieven en/of kaarten gestuurd en/of door de brievenbus van
hun woning gegooid en/of
- veelvuldig brieven en/of kaarten achtergelaten bij hun woning en/of
- die [ex-man] veelvuldig sms-berichten gestuurd en/of
- die [ex-man] veelvuldig gebeld en/of
- veelvuldig bij de woning van die [ex-man] gestaan en/of
- veelvuldig de school van die [dochter] bezocht en/of
- veelvuldig de buitenschoolse opvang van die [dochter] bezocht.
3. Bewijsoverwegingen ten aanzien van beide feiten
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De verdenkingen komen er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich op 24 december 2011 schuldig heeft gemaakt aan diefstal van een trui (feit 1) en dat verdachte in de periode van 1 mei 2008 tot en met 24 december 2011 haar ex-man en hun dochtertje heeft belaagd door onder meer veelvuldig brieven aan hen te sturen en zich frequent in hun omgeving te bevinden (feit 2).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank beide feiten wettig en overtuigend bewezen zal verklaren.
3.2 Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting bekend.
Ter zitting heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit, ook niet ten aanzien van het deel van de ten laste gelegde periode waarover naar haar mening de wederrechtelijkheid aan het handelen van verdachte ontbreekt.
3.3 De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank is gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan.
De rechtbank bezigt als bewijsmiddelen:
1. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 6 juni 2012;
2. het proces-verbaal van aangifte van de politie Haaglanden, nr. PL 1551 2011270780-1, d.d. 24 december 2011, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal met nummer 2011 270780, inhoudende de op 24 december 2011 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [X] (blz. 17-18);
3. het proces-verbaal van aangifte van de politie Haaglanden, nr. PL 1551 2010009285-1, d.d. 28 januari 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal met nummer 1551 2010009285, inhoudende de op 27 januari 2010 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [ex-man] (blz. 13-14);
4. het proces-verbaal van verhoor aangever van de politie Haaglanden, nr. PL 1551 2010009285-5, d.d. 6 april 2010, opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal met nummer 1551 2010009285, inhoudende de op 6 april 2010 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [ex-man] (blz. 24-25);
5. het proces-verbaal van verhoor aangever van de politie Haaglanden, nr. PL 1551 2010009285-6, d.d. 8 juni 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal met nummer 1551 2010009285, inhoudende de op 8 juni 2010 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [ex-man] (blz. 26);
6. het proces-verbaal van verhoor aangever van de politie Haaglanden, nr. PL 1551 2010009285-10, d.d. 1 april 2011, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal met nummer 1551 2010009285, inhoudende de op 1 april 2011 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [ex-man] (blz. 257-258);
7. het proces-verbaal van aangifte van de politie Hollands-Midden, nr. PL 1623 2011162581-1, d.d. 3 november 2011, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal met nummer 1620 2012016358, inhoudende de op 3 november 2011 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [ex-man] (blz. 23-30);
8. andere geschriften, zijnde kopieën van brieven geschreven door verdachte aan aangever [ex-man] en hun dochter [dochter] (in pv PL 1551 2010009285-1: blz. 36-66 en blz. 82-248; in pv PL 1620 2012016358: blz. 33-99), waarbij zich een verklaring bevindt van de Buitenschoolse opvang (BSO) (PL 1551 2010009285-1,blz. 93);
9. andere geschriften, bevattende de tekst van door verdachte aan [ex-man] in de periode van 24 maart 2009 tot en met 19 januari 2011 verzonden sms-berichten alsmede een overzicht van door hem niet beantwoorde telefoontjes van verdachte in die periode (blz. 264-291), gevoegd als bijlagen bij het proces-verbaal van uitlezen mobiel toestel, nr. BVH20100285, d.d. 20 juni 2011, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, hetgeen als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal met nummer 1551 2010009285, inhoudende de resultaten van het onderzoek naar het interne geheugen van de mobiele telefoon van aangever [ex-man];
10. een ander geschrift, te weten een overzicht van contacten tussen aangever en/of zijn dochter met verdachte in de periode van 18 januari 2010 - 31 maart 2010 (blz. 70-76);
Bewijsoverweging wederrechtelijkheid periode 1 mei 2008 tot 1 juni 2011
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de gedragingen van verdachte slechts als wederrechtelijk zijn te beschouwen voor zover deze hebben plaatsgevonden in de periode na het van kracht worden van het contactverbod dat tegen verdachte op 1 juni 2011 is gaan gelden. De gedragingen van verdachte voorafgaand aan het contactverbod kunnen niet als wederrechtelijk worden aangemerkt. Verdachte heeft in die periode louter geprobeerd het contact met haar dochter tot stand te brengen, aldus de raadsvrouw, wat voorstelbaar is. De situatie is geëscaleerd omdat dit werd gefrustreerd door zowel Jeugdzorg als aangever zelf.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt te dien aanzien als volgt.
Voor het aannemen van wederrechtelijkheid in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dienen de gedragingen van de belager tezamen en in onderlinge samenhang te worden beoordeeld. Beslissend is of de belaagde de aard, intensiteit, duur en frequentie van de bewezen verklaarde handelingen objectief beschouwd als een aanmerkelijke inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer kon ervaren, welke inbreuk niet kon worden gerechtvaardigd door een in het stellige recht erkend belang van belager. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve het ontbreken van een contactverbod niet doorslaggevend voor de vraag of die gedragingen wederrechtelijk zijn.
De aard van het misdrijf brengt voorts mee dat de eerste ongewenste contacten van de belager met de belaagde door laatstgenoemde weliswaar als hinderlijk kunnen worden ervaren, maar doorgaans nog niet als belaging als bedoeld in artikel 285b Sr. Dit zal pas het geval zijn, indien een patroon van zich telkens herhalende incidenten zichtbaar wordt. De eerdere incidenten worden dan, bezien in het licht van latere incidenten, met terugwerkende kracht belagingsincidenten. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende.
Vanaf de officiële scheiding tussen verdachte en aangever in mei 2008 heeft verdachte onophoudelijk, veelvuldig en op allerlei manieren contact met aangever en hun dochter gezocht. Dit is niet tot enkele incidenten beperkt gebleven, maar kreeg al snel een stelselmatig karakter.
Dat verdachte op deze wijze het contact met haar dochter wilde bewerkstelligen, kan niet als een door het stellige recht erkend belang worden aangemerkt, nu de door verdachte gepleegde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangever en hun dochter buitenproportioneel was en bovendien verdachte andere - minder vergaande middelen - ter beschikking stonden om contact met haar dochter te hebben, namelijk via de omgangsregeling van Bureau Jeugdzorg. Daarmee staat het wederrechtelijke karakter van verdachtes handelen vast.
Daarbij komt dat aangever verdachte telkens wegstuurde wanneer zij bij zijn woning stond, haar brieven en telefonische oproepen onbeantwoord liet en zelfs met zijn dochter is verhuisd naar een geheim adres om geen contact meer met verdachte te hoeven hebben. Verder hebben niet alleen aangever, maar ook derden aan verdachte te kennen hebben gegeven dat de wijze waarop verdachte het contact met haar dochter trachtte te leggen, niet acceptabel was. Hun instemming met de contacten, die de wederrechtelijkheid zou kunnen wegnemen, is dan ook niet aannemelijk geworden.
De rechtbank acht dan ook het ten laste gelegde feit over de gehele ten laste gelegde periode wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
op 24 december 2011 te Zoetermeer met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een trui toebehorende aan [X];
in de periode van 01 mei 2008 tot 24 december 2011 te Zoetermeer en Wassenaar en Gouda wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [ex-man] en [dochter], met het oogmerk die [ex-man] en die [dochter] te dwingen iets te doen en te dulden, immers heeft verdachte
- hen veelvuldig brieven en kaarten gestuurd en door de brievenbus van
hun woning gegooid en
- die [ex-man] veelvuldig sms-berichten gestuurd en
- die [ex-man] veelvuldig gebeld en
- veelvuldig bij de woning van die [ex-man] gestaan en
- veelvuldig de school van die [dochter] bezocht en
- veelvuldig de buitenschoolse opvang van die [dochter] bezocht.
4. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
5. De strafbaarheid van de verdachte
5.1 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op psychische overmacht en ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat bij verdachte een zo sterke drang bestaat om haar dochter te zien en contact met haar te hebben, dat zij haar gedrag zelf niet in de hand heeft.
5.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een situatie dat verdachte haar wil niet kon bepalen. Dit blijkt ook uit de gedragskundige rapporten, nu slechts sprake is van verminderde en niet van volledige toerekeningsvatbaarheid.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Een beroep op psychische overmacht kan worden gehonoreerd wanneer sprake is van een van buiten komende psychische druk die van zodanige aard is, dat de wilsvrijheid van verdachte is aangetast en verdachte aan deze psychische druk redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen en hoeven bieden.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting aan de orde is geweest, stelt de rechtbank vast dat de gedragingen van verdachte voortvloeien uit haar eigen (starre) ideeën over de behoeften van haar dochter en de manier waarop zij zich als moeder ten opzichte van haar dochter dient te gedragen. Ten opzichte van aangever wordt haar gedrag ingegeven door haar wens de relatie met hem te herstellen. Verdachte heeft hierover verklaard dat zij met haar handelen aandacht heeft willen geven aan haar dochter en aan aangever. De rechtbank concludeert dat derhalve geen sprake is geweest van een van buiten komende psychische druk. Gelet op die conclusie behoeft de vraag in hoeverre verdachte aan de bepleite druk weerstand had moeten bieden - waarbij sprake is van een geobjectiveerde beoordeling - geen beantwoording meer.
Verdachte heeft te accepteren dat aangever geen contact meer met haar wenst. Wat betreft het contact met haar dochter stonden haar andere, minder vergaande manieren met minder ingrijpende gevolgen ter beschikking om dit te bewerkstelligen, zoals de reeds genoemde omgangsregeling via bureau Jeugdzorg.
De rechtbank concludeert dat verdachte strafbaar is, nu er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.
6. De op te leggen straf- of maatregel
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna aangeduid als: ISD) voor de duur van 2 jaren zal worden opgelegd.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de ISD-maatregel niet dient te worden opgelegd, omdat deze disproportioneel is. Zij voert daartoe aan dat verdachte niet vrijwillig zal meewerken aan een behandeling. De ISD-maatregel komt er daarom de facto op neer dat verdachte twee jaar in detentie zal zitten. Verdachte kan terecht in een instelling voor begeleid wonen, van waaruit medische zorg kan worden geboden in het kader van de Wet Bijzondere opnamen in psychiatrische ziekenhuizen. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de ISD-maatregel dient te worden opgelegd, verzoekt de raadsvrouw dat een tussentijdse beoordeling zal plaatsvinden omtrent de noodzaak van voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Na te melden maatregel is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van haar ex-echtgenoot en hun dochter. Verdachte heeft hun in een periode van ruim 31/2 jaar veelvuldig brieven gestuurd, zij heeft haar ex-echtgenoot veelvuldig opgebeld, bij zijn woning gestaan en de school en de buitenschoolse opvang van hun dochter veelvuldig bezocht, waarbij ze zelfs achter de dochter aanliep, als die door haar vader of bso-medewerkers werd opgehaald.
Toen haar ex-man met hun dochtertje naar een geheim adres was verhuisd omdat het meisje uit huis geplaatst dreigde te worden vanwege het gedrag van verdachte, heeft verdachte dit nieuwe adres weten te achterhalen en heeft zij de belaging daar hervat. Ook een contact- en straatverbod heeft haar van deze gedragingen niet kunnen weerhouden. Verdachte heeft geen enkel inzicht getoond in de belangen van haar ex-man en dochtertje, noch in wat zij met haar handelwijze aanricht. Zij redeneert uitsluitend vanuit haar eigen behoeften en legt ook alle aanwijzingen van derden, zoals bureau Jeugdzorg, eenvoudigweg naast zich neer.
Met haar gedrag heeft verdachte op stelselmatige, indringende wijze langdurig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van haar ex-man en hun dochter. Haar handelswijze heeft geleid tot gevoelens van wanhoop en onmacht bij haar ex-echtgenoot, zoals ook blijkt uit de verklaring die hij ter zitting heeft voorgelezen. Daarnaast heeft haar gedrag ertoe geleid dat hun dochter zich niet vrij kan bewegen, noch thuis, noch op school.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal, door uit een winkel in Zoetermeer een trui weg te nemen. Winkeldiefstal is een ergerlijk feit, mede door de overlast die het voor winkeliers veroorzaakt.
Over de vraag welke straf en/of maatregel in dit geval passend is, overweegt de rechtbank het volgende.
De winkeldiefstal betreft een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Verdachte is, zo blijkt uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 december 2011, regelmatig en ook recent met politie en justitie in aanraking is gekomen. Sinds 2008 zijn meer dan tien processen-verbaal tegen haar opgemaakt. Ook blijkt uit haar strafblad dat verdachte in de vijf jaren voorafgaande aan de winkeldiefstal ten minste driemaal tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld. De vrijheidsstraffen die verdachte in het verleden zijn opgelegd, zijn reeds ten uitvoer gelegd. Voorts moet er, mede gelet op het hierna te noemen rapporten van Pro Justitia en Reclassering Nederland en de omvangrijke documentatie van verdachte, ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan. De veiligheid van goederen en personen is daarmee in het geding. Met name uit de rapportage van de reclassering blijkt, dat oplegging van de maatregel van ISD als hoogst noodzakelijk wordt gezien.
Verdachte voldoet derhalve reeds ten aanzien van de winkeldiefstal aan de formele criteria voor het opleggen van de ISD-maatregel, zoals genoemd in artikel 38m van de het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank acht zoals vermeld bewezen van verdachte zich in de periode van 1 mei 2008 tot 24 december 2011 schuldig heeft gemaakt aan belaging van haar ex-man en dochtertje. Artikel 38m, eerste lid, aanhef en ten tweede van het Wetboek van Strafrecht vereist voor oplegging van de maatregel van ISD dat een verdachte in de vijf jaar voorafgaand aan het door hem begane feit tenminste drie maal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld. Verdachte is voorafgaand aan deze datum echter slechts één keer, in 1989, veroordeeld. Aan deze eis werd dus op 1 mei 2008 niet voldaan en al helemaal niet aan de bijkomende eis van de OM-Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige veelplegers, inhoudende dat over een periode van vijf jaar ten minste tien processen-verbaal tegen verdachte moeten zijn opgemaakt. (In het verlengde hiervan wordt tevens nog als eis gesteld, dat genoemde processen-verbaal tot een veroordeling moeten hebben geleid.)
Dit houdt in dat de ISD-maatregel dus niet ten aanzien van de belaging zou kunnen worden opgelegd.
De rechtbank stelt vast dat de echtscheiding in 2008 voor verdachte een keerpunt ten kwade in haar leven is geweest. Daarna is het in (ver)snel(d) tempo bergafwaarts met haar gegaan. De belaging nam een aanvang en verdachte heeft sindsdien tevens - onder meer - vele winkeldiefstallen gepleegd. Aan al deze feiten lag dezelfde problematiek ten grondslag.
Belaging is naar zijn aard een delict, dat niet op één bepaald tijdstip kan worden gepleegd maar zich uitstrekt over een bepaalde periode. Er zijn meerdere daden van de verdachte nodig over een periode van enige duur om van belaging te kunnen spreken.
De belaging omvat in casu een lange reeks strafbare handelingen van verdachte, begaan over de gehele periode waarin zij de andere 16 relevante strafbare feiten heeft gepleegd. Al ruim voor de einddatum, 24 december 2011, voldeed verdachte aan alle referte-eisen voor oplegging van de ISD-maatregel.
De rechtbank ziet in deze geschetste samenhang en samenloop aanleiding om te concluderen dat in casu de maatregel van ISD ook voor de belaging kan worden opgelegd.
De rechtbank overweegt dat de ISD-maatregel heeft te gelden als een uiterste middel. Bij de vraag over de oplegging daarvan spelen spelen de levensstijl, de achtergrondproblematiek en bijzondere gedragskenmerken van verdachte een grote rol, met name ook bezien tegen de achtergrond van eerder gedane pogingen om hulp aan verdachte te verlenen, dan wel van omstandigheden die het aanbieden van hulp in het verleden hebben gefrustreerd.
De rechtbank heeft kennis genomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 26 april 2012, opgemaakt en getekend door [reclasseringswerker], reclasseringswerker. De rapporteur heeft onder meer het volgende vermeld.
Verdachte is zodanig gepreoccupeerd met haar dochter (wat voortkomt uit haar psychische problemen) dat ze ernstig wordt beperkt in haar dagelijks functioneren. Er is op vrijwel alle leefgebieden sprake van instabiliteit (verdachte is bijvoorbeeld dakloos en heeft geen inkomen) en ze weet daar ondanks meerdere hulpverleningstrajecten geen verandering in te brengen. Verdachte toont geen inzicht in de gevolgen van haar handelen en neemt daarvoor geen verantwoordelijkheid, waardoor de situatie blijft verergeren.
De reclassering acht de kans op recidive zeer hoog, nu verdachte heeft aangegeven dat zij haar dochter altijd zal blijven opzoeken, ondanks een verbod daartoe. Daar komt bij dat verdachte niet de noodzaak ziet om een behandeling te volgen of om mee te werken aan een reclasseringstoezicht, noch om zich te houden aan regels rond de omgang met haar kind. De kans op het bewerkstelligen van een gedragsverandering in een vrijwillig of ambulant verplicht traject is nihil. De reclassering is er daarom stellig van overtuigd dat de ISD-maatregel de enige oplossing is om het uitzichtloze patroon van vastzitten en vrijkomen te doorbreken. De klinische behandeling binnen een zeer gestructureerd kader, mogelijk in combinatie met medicatie, zoals voorgesteld in de Pro Justitia rapportages, kan volgens de reclassering uitstekend plaatsvinden binnen de ISD-maatregel. Bij terugval kan binnen de ISD-maatregel het plan van aanpak eenvoudig worden gewijzigd, terwijl terugval bij een regulier reclasseringscontact zou leiden tot het terugmelden van de zaak en beëindiging van de begeleiding, met alle consequenties van dien voor verdachte, haar ex-man en hun dochter. De reclassering acht plaatsing op een PPC-afdeling, waar verdachte thans ook verblijft, aangewezen.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 19 maart 2012, opgemaakt en ondertekend door dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog. Hij heeft, kort weergegeven, het volgende geconcludeerd.
Verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens, te weten een persoonlijkheidsstoornis NAO met theatrale en borderline trekken. Voorts lijdt zij aan een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens, te weten een obsessieve/compulsieve stoornis en een eetstoornis NAO. Vanwege haar complexe psychische problematiek is verdachte niet in staat zich los te maken van de huidige situatie met betrekking tot haar ex-echtgenoot en hun dochter en zal zij naar verwachting op destructieve wijze bezig blijven het contact met hen te herstellen. Om die reden kan verdachte verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht. Het recidiverisico wordt bij een gelijkblijvende situatie hoog geacht. Vanuit psychologisch oogpunt lijkt het opleggen van een onvoorwaardelijke straf in de vorm van een ISD-maatregel geïndiceerd, met name ook omdat verdachte niet ambulant begeleidbaar blijkt te zijn door bijvoorbeeld de reclassering. Iedereen die niet aan haar doelen meewerkt, beschouwt ze als tegenstander.
De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van de Pro Justitia rapporten van 2 maart 2012 en 11 maart 2012, opgemaakt en ondertekend door dr. B.A. Blansjaar, psychiater. Hij heeft het volgende geconcludeerd.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek kan een voorlopige diagnose worden gesteld van een obsessief-compulsieve stoornis en een persoonlijkheidsstoornis met als differentiaal diagnosen een a-typische depressieve stoornis en een atypische schizofrene defectontwikkeling zoals bij schizofrenia simplex. Voorts heeft verdachte een gebrek aan empathische vermogens. Verdachte is niet in staat zich te verplaatsen in de slachtoffers. Voormelde complexe psychopathologie vormt weliswaar een relatieve contra-indicatie voor het opleggen van de ISD-maatregel, maar die maatregel biedt toch de beste mogelijkheid een effectieve behandeling en resocialisatie van verdachte mogelijk te maken, door haar in het kader van die maatregel zo spoedig mogelijk te plaatsen in een psychiatrische kliniek voor klinische behandeling en resocialisatie. Verdachte zal zonder effectieve behandeling hoogstwaarschijnlijk opnieuw tot een vergelijkbaar delict komen.
De rechtbank legt de bevindingen van de gedragswetenschappers, inhoudende dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en dat het recidiverisico hoog is, ten grondslag aan haar oordeel. Er dient derhalve rekening mee te worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal plegen, indien er voor de psychische problematiek geen oplossing wordt gevonden.
Gelet op de aanwezigheid en ernst van de gebrekkige ontwikkeling en de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte, zoals die in de rapporten van de psychiater en de psycholoog worden gerapporteerd, heeft de rechtbank overwogen of verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling dient te worden opgelegd.
Verdachte heeft geen enkel ziekte-inzicht en laat zich dan ook niet behandelen. Zij laat zich evenmin beperken of sturen in haar gedrag jegens haar ex-man en dochter. Ook de juridische maatregelen van de ontheffing uit het ouderlijk gezag en het rechterlijk contactverbod onder dwangsom hebben geen enkel effect gesorteerd. De overweging van de psychiater dat vanwege de complexiteit van verdachtes toestand de ISD-maatregel gecontraïndiceerd is, onderstreept het belang van een gedegen en langdurige behandeling.
Uit het dossier blijkt voldoende dat het gedrag van verdachte zijn invloed heeft op haar dochtertje, dat in de lagereschoolleeftijd is. Die gevolgen worden enigszins geconcretiseerd in het bericht van [medewerker] van Jeugdformaat van 26 maart 2010 (blz. 77-78 van dossier PL 1551 2010009285): het meisje wordt gepest, heeft geen vriendinnetjes, wil niet buiten spelen, is bang dat moeder buiten staat. Ook wordt vermeld dat het doel van een voldoende veiligheid voor de gezonde verdere ontwikkeling van de dochter niet haalbaar is zo lang moeder niet bij te sturen is.
Verder bevinden zich in het dossier twee aangiften tegen verdachte wegens fysiek gewelddadig gedrag.
Zonder nadere, concrete rapportage over het gevaar van verdachtes gedrag voor de veiligheid van haar dochter en de gezonde ontwikkeling van het meisje als mogelijk onderdeel daarvan, is voor de oplegging van de tbs-maatregel op dit moment onvoldoende grond.
Hoewel de rechtbank zich oprechte zorgen maakt over de ontwikkeling van het kind - dat zich in een voor die ontwikkeling uitermate belangrijke periode bevindt - acht zij geen termen aanwezig om alsnog een dergelijke rapportage te laten opstellen. Aangezien verdachte na ommekomst van de op te leggen straf of maatregel in een civielrechtelijk kader gedwongen behandeld zal kunnen worden, is die nadere rapportage met het oog op een tbs-maatregel thans niet strikt noodzakelijk.
Dit laat echter de urgentie om verdachte te behandelen in een gesloten setting onverlet, nu is gebleken dat een ambulant kader op geen enkele manier volstaat om tot een oplossing te komen voor de psychische problematiek en het daaruit voortvloeiende delictgedrag van verdachte.
In dit verband acht de rechtbank van belang dat verdachte een- en andermaal te kennen heeft gegeven haar dochter en haar ex-echtgenoot te zullen blijven opzoeken, zodra zij daartoe de kans krijgt. Voorts heeft verdachte zoals vermeld geen inzicht in (de ernst van) haar handelen en de noodzaak tot psychiatrische behandeling, een gegeven dat de prognose vanuit een vrijblijvend behandeltraject naar het oordeel van de rechtbank (verder) negatief beïnvloedt.
Het verweer van de verdediging dat de ISD-maatregel disproportioneel is, verwerpt de rechtbank dan ook. De rechtbank zal aan verdachte de ISD-maatregel opleggen voor de duur van 2 jaar.
7. De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel
[ex-man] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 12.115,51.
7.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor zover die ziet op de post "immateriële schade" en de post "2de lijns psychische zorg AMW", gezamenlijk een bedrag van € 3.050,= en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partij ingediende vordering zich niet leent voor beslechting in het strafgeding. De verdediging verzoekt de rechtbank daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde feit.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor zover de vordering betrekking heeft op de post "advocaatkosten i.v.m. situatie", ten aanzien van de subposten "alimentatie", "gezag minderjarige" en "omgangsregeling", alsmede ten aanzien van de post "2de lijns psychische zorg AMW" en de post "aantal vrijgenomen uren" niet-ontvankelijk verklaren, aangezien de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering is voor zover deze betrekking heeft op de post advocaatkosten, subposten "straatverbod [plaats]" en "stalking", voldoende onderbouwd door de benadeelde partij en onvoldoende betwist namens verdachte. Het betreft een bedrag van € 444,76 + € 878,75 + € 595 + € 201,80 = € 2.120,31. De rechtbank stelt vast dat verdachte door de civiele rechter ter zake van het contactverbod al veroordeeld is om € 527,= aan advocaatskosten te betalen aan de benadeelde. Zij zal het bedrag hiermee verminderen, aangezien dat bedrag dus reeds uit anderen hoofde van verdachte kan worden gevorderd. Er resteert dan aan advocaatskosten een bedrag van € 1.593,31.
Ter zake van de gevorderde immateriële schade zal de rechtbank een bedrag van € 1.000,= toewijzen.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van in totaal € 2.693,31. De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag toewijzen vanaf 24 december 2011. De rechtbank zal voor het overige deel van de vordering de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren, aangezien de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 2.693,31, subsidiair 36 dagen hechtenis, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 24 december 2011 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [ex-man].
8. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen:
- 24c, 36f, 38m, 38n, 57, 285b, 310 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij gewijzigde dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
diefstal
ten aanzien van feit 2:
belaging, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van TWEE JAREN;
bepaalt dat in deze zaak na verloop van een periode van ongeveer twaalf maanden ter terechtzitting van deze rechtbank een tussentijdse beoordeling zal plaatsvinden omtrent de noodzaak van voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel en bepaalt dat de officier van justitie uiterlijk veertien dagen voor dat tijdstip de rechtbank bericht zal doen toekomen als bedoeld in artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [ex-man], een bedrag van € 2693,31, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 24 december 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat hij dit deel van de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 2.693,31, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 24 december 2011, tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan ten behoeve van het slachtoffer genaamd [ex-man];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 36 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H.M. Smelt, voorzitter,
mrs. J. Eisses en E.C.M. Bouman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Honée, griffier.
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2012.