ECLI:NL:RBSGR:2012:BW8627

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/8492
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en terugnameverzoek in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 juni 2012 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Somalische nationaliteit, had op 5 september 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd op 23 februari 2012 door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel afgewezen. Eiser stelde beroep in tegen deze afwijzing, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. I. Petkovski. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 mei 2012, waarbij zowel eiser als de vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de overwegingen in het bestreden besluit van de minister ten aanzien van Malta niet als afwijzingsgrond konden worden aangemerkt. De rechtbank benadrukte dat de inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas van eiser zich diende te richten op de omstandigheden in zijn land van herkomst, Somalië, en niet op de situatie in Malta. De rechtbank stelde vast dat de minister niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de minister en bepaalde dat de minister binnen zes weken na de uitspraak opnieuw op de aanvraag moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 874,-- werden vastgesteld. De rechtbank wees erop dat partijen binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep konden instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 12/8492
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. I. Petkovski, advocaat te Deventer;
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. H.R.D. Leene,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 5 september 2011 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 23 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 12 maart 2012 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 11 april 2012 is het beroep voorzien van gronden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 15 mei 2012 behandeld. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 november 2011 heeft verweerder de Maltese autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003), nadat was gebleken dat eiser voor zijn komst naar Nederland in Malta een asielaanvraag had ingediend. De Maltese autoriteiten hebben het verzoek om terugname op 16 november 2011 aanvaard, op grond van artikel 6, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn).
Verweerder heeft vervolgens de aanvraag van eiser tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een grond voor verlening vormen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat gebleken is dat eiser in Malta een verblijfsvergunning heeft verkregen. Nu eiser elders bescherming heeft verkregen, bestaat er geen noodzaak om eiser hier deze bescherming te bieden. Nu er geen sprake is van terugkeer naar het land van herkomst, kan er geen sprake zijn van gegronde vrees voor vervolging in dat land, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verzoeker komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat hij niet terugkeert naar zijn land van herkomst waardoor niet aannemelijk is dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2 Eiser heeft aangevoerd dat de Vo 343/2003 zijn nuttig effect zou verliezen als via de weg van artikel 31 van de Vw 2000 alsnog van eiser verwacht wordt dat hij terugkeert naar Malta. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet kenbaar heeft gemaakt welke bepalingen als genoemd in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 bij de afwijzing van zijn aanvraag betrokken zijn. Verweerder heeft de asielaanvraag niet enkel op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 mogen afwijzen.
2.3 De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM, dient bij de behandeling van een aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, eerst te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b, omschreven risico loopt. Indien het een noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of het asielrelaas grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, onder achtereenvolgens c en d van de Vw 2000.
Deze wijze van toetsing lijdt uitzondering, indien het bestreden besluit ertoe strekt dat de vreemdeling op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a of d van de Vw 2000 aan een ander land zal worden overgedragen of dat de vreemdeling op één van de gronden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i, of j geacht wordt in een ander land bescherming te kunnen krijgen. Dan kan in het midden blijven of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b, omschreven risico loopt. De overwegingen in het bestreden besluit ten aanzien van Malta zijn evenwel niet aan te merken als een afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a of d, dan wel artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i, of j van de Vw 2000.
De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder het relaas van eiser ten aanzien van hetgeen hem is overkomen is in Malta beoordeeld heeft aan de hand van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 en geen sprake is van een van de uitzonderingssituaties als hiervoor omschreven, verweerder daarmee miskent dat een inhoudelijke behandeling en beoordeling van het asielrelaas dient te zien op hetgeen die vreemdeling is overkomen in zijn land van herkomst. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 april 2003, LJN: AP8518.
2.4 In artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), is het volgende bepaald.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt slechts afgewezen op grond aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
c. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
d. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank van oordeel dat, nu het thans lijkt of verweerder met het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, verweerder in dat geval had dienen te toetsen aan hetgeen is bepaald in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000. Afgezien van de vraag of Malta het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag naleeft, is voor het overige in het geheel niet getoetst aan voornoemd artikel.
2.5 Nu de aan eiser tegengeworpen mogelijkheid om zich in Malta te vestigen en aldaar bescherming te zoeken geen afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a of d, dan wel artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i, of j van de Vw 2000 betreft, en evenmin een inhoudelijke behandeling en beoordeling van het asielrelaas van eiser heeft plaatsgevonden op hetgeen hem is overkomen in zijn land van herkomst, zijnde Somalië, vloeit hieruit voort dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
2.6 Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond.
2.7 Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--; wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 februari 2012;
- bepaalt dat verweerder binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,--, te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, en door hem en mr. M.H. van Ham-Kolk als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2012.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing