zaaknummers: AWB 12 / 17230 en AWB 12 / 16457
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], eiser
(gemachtigde: mr. M.H.J. Pluijmen),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. J.C.O. Stiphout).
Aan eiser is op 16 mei 2012 een terugkeerbesluit met een inreisverbod uitgereikt. Bij besluit van 16 mei 2012 heeft verweerder eiser vervolgens op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Eiser heeft tegen deze besluiten beroepen ingesteld. Ingevolge het bepaalde in
artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tegen de inbewaringstelling tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in.
Bij faxbericht heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Eiser is door
middel van telehoren gehoord in het Detentiecentrum te Rotterdam, waar als tolk
[naam tolk] aanwezig was. Eisers gemachtigde was ter zitting in Roermond aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser is volgens zijn eigen verklaring geboren op [geboortedatum] en van Chinese nationaliteit.
2. Eiser heeft – kort weergegeven – primair betoogd dat de MTV-controle waarbij hij is staande gehouden en de daarop volgende inbewaringstelling onrechtmatig zijn. Subsidiair heeft eiser gesteld dat het proces-verbaal van de staandehouding te summier is. Eiser heeft al eerder in bewaring gezeten en er is ook toen een LP-aanvraag gedaan. Hij ziet niet in waarom de bewaring nu, anders dan toen, wel tot een uitzetting naar China zal leiden. Eiser stelt een vrouw en kind in [plaatsnaam] te hebben en vindt daarom dat met een lichter middel kan worden volstaan. In 2008 heeft eiser al een terugkeerbesluit (als onderdeel van de asielbeschikking) gekregen, zodat het voorliggende terugkeerbesluit volgens eiser ten onrechte is genomen. Bij het inreisverbod zijn de belangen van eiser, zo stelt hij, onvoldoende meegewogen.
3. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de Vw 2000 en het daarbij behorende Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
4. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser na een controle in het kader van het Mobiel Toezicht Veiligheid (een MTV-controle) is staande gehouden. De wettelijke bevoegdheid voor deze controle is neergelegd in artikel 50 van de Vw 2000 en nader uitgewerkt in artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). In haar uitspraken van 20 oktober 2011 en 5 maart 2012 (zaaknummers 201108181/1, 201110741/1 en 201111442/1, zie www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) kort samengevat geoordeeld dat artikel 4.17a van het Vb 2000 voldoet aan de waarborgen die het Hof van Justitie van de Europese Unie hieraan in het arrest Melki en Abdeli heeft gesteld, dat deze controles niet hetzelfde effect hebben als een grenscontrole en dat daarom geen sprake is van strijd met artikel 21 van de Schengengrenscode. Bij uitspraak van 4 juni 2012 (zaaknummer 201204130/1/T1) heeft de Afdeling hierover desondanks prejudiciële vragen aan het Hof gesteld. De vragen betreffen (kort samengevat) of de MTV-controles op grond van artikel 4.17a van het Vb 2000 strijdig zijn met artikel 21 van de Schengengrenscode. Aanleiding voor het stellen van deze vragen, zo blijkt uit die uitspraak, is dat de Nederlandse strafrechters (de sector strafrecht van de rechtbank Roermond en de sector strafrecht van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch) na de eerdere Afdelingsuitspraken anders oordeelden over de rechtmatigheid van de MTV-controles. In rechtsoverweging 2.4.9. overweegt de Afdeling immers:
“Gegeven deze stand van zaken bestaan binnen de Nederlandse (appel)rechtspraak thans verschillen in interpretatie van de artikelen 20 en 21 van de Schengengrenscode, welke zien op het doel van de controle (vraag 1), het vermoeden van illegaal verblijf (vraag 2) en de inperking van de controlebevoegdheid (vraag 3). De Afdeling zal over deze elementen vragen aan het Hof stellen met het verzoek daarover bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen.”
5. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2012 niet blijkt dat de Afdeling hiermee is teruggekomen op haar eerdere oordeel dat de MTV controles rechtmatig zijn. De Afdeling heeft kennelijk, zo begrijpt de rechtbank, in de verschillen in interpretatie van de artikelen 20 en 21 van de Schengengrenscode aanleiding gezien vragen te stellen aan het Hof, maar hieruit volgt niet dat de Afdeling, zijnde de hoogste algemene bestuursrechter, is teruggekomen op haar eerdere oordeel hierover. De rechtbank constateert in dit verband dat de bewaring van de vreemdeling in de desbetreffende zaak niet is opgeheven, hetgeen eveneens een aanwijzing is dat de Afdeling, in afwachting van de beantwoording van de vragen door het Hof, nog steeds uitgaat van haar eerdere oordeel over de MTV-controles. Ook de rechtbank ziet daarom geen aanleiding om, vooruitlopend op de beantwoording van de aan het Hof gestelde prejudiciële vragen, de inmiddels vaste rechtspraak van de bestuursrechter over de MTV-controles te verlaten. In zoverre faalt het beroep van eiser.
6. De rechtbank volgt evenmin het standpunt van eiser dat het proces-verbaal van bevindingen over de controles op grond van artikel 4.17a van het Vb 2000 te summier zou zijn. Uit dit proces-verbaal blijkt onder andere dat de controle plaatsvond op de [straatnaam] in [plaatsnaam], op 16 mei 2012, om 10.00 uur. In de maand mei 2012 vonden op die weg één of meerdere toezichtcontroles plaats met een totale duur van 5 minuten, waarbij één vervoermiddel daadwerkelijk is staande gehouden. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat de informatie in het proces verbaal te summier zou zijn of niet zou voldoen aan de eisen die artikel 4.17a van het Vb 2000 daaraan stelt.
7. Eiser is op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld in het belang van de openbare orde omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
8. Verweerder heeft aan de maatregel ten grondslag gelegd dat eiser:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
9. Bovenstaande gronden zijn onbestreden gebleven.
10. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt verder dat met eiser op 23 mei 2012 een eerste vertrekgesprek is gevoerd en dat op diezelfde dag een LP aanvraag naar de Afdeling LP is verzonden, waar deze op 24 mei 2012 is ontvangen.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat thans niet kan worden gezegd dat er geen redelijk vooruitzicht is op de verwijdering van eiser. Dat eiser eerder (in 2010) in bewaring heeft verbleven en ook toen een LP-aanvraag is gedaan, maakt dit niet anders. Immers, toen is de bewaring niet opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting en bovendien is sinds die eerdere bewaring bijna twee jaar verstreken, zodat niet kan worden gezegd dat de voorliggende bewaring niet tot een vertrek of uitzetting naar China kan leiden.
12. Evenmin kan gelet op het voorgaande worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt teneinde de verwijdering van eiser uit Nederland te kunnen effectueren. Voor het toepassen van een lichter middel tot slot heeft verweerder, gelet op de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, geen aanleiding hoeven zien. Dat eiser een vast woonadres zou hebben en een kind waarvoor hij de zorg draagt, los van de vraag of dit een lichter middel zou rechtvaardigen, is nog onvoldoende komen vast te staan.
13. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van de maatregel onrechtmatig is. Derhalve acht de rechtbank het hiertegen gerichte beroep ongegrond en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor wat het beroep tegen het terugkeerbesluit met inreisverbod betreft, overweegt de rechtbank dat aan eiser reeds op 15 mei 2008 een terugkeerbesluit is gegeven als onderdeel van een meeromvattende beschikking op zijn asielaanvraag. Dit brengt met zich dat verweerder, door opnieuw een terugkeerbesluit uit te reiken, ten onrechte en in strijd met artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 het thans bestreden terugkeerbesluit heeft genomen. Reeds hierom is het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit gegrond en zal de rechtbank dit besluit vernietigen.
15. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser kan worden ontvangen in zijn beroep tegen het inreisverbod.
16. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het terugkeerbesluit ten onrechte genomen en dient dit besluit te worden vernietigd. Het besluit om aan eiser een inreisverbod op te leggen, moet dan ook worden aangemerkt als een zelfstandige beschikking. Nu het inreisverbod aan eiser is opgelegd door middel van een zelfstandige beschikking, dient eiser daartegen eerst bezwaar te maken. De uitzondering op de hoofdregel dat tegen een inreisverbod geen bezwaar kan worden gemaakt, geldt immers uitsluitend voor het geval dat het inreisverbod deel uitmaakt van een terugkeerbesluit.
17. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser niet ontvangen kan worden in het beroep gericht tegen het inreisverbod. De rechtbank zal het beroepschrift op grond van het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb aan verweerder doorzenden om dit beroep in zoverre als bezwaarschrift te behandelen.
18. Verweerder zal op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de inbewaringstelling ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit gegrond;
- vernietigt het terugkeerbesluit van 11 mei 2012;
veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure bij de rechtbank ter zake van het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit, aan de zijde van eiser in totaal begroot op € 874,= (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser;
- verklaart het beroep gericht tegen het inreisverbod niet ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.M.A.W. Kusters-van Mulken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2012.
w.g. mr. K.M.A.W. Kusters-van Mulken,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 12 juni 2012.
Rechtsmiddel
Voor zover de uitspraak is gericht tegen het terugkeerbesluit, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voor zover de uitspraak is gericht tegen de inbewaringstelling kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.