zaaknummers: AWB 12/15513 (terugkeerbesluit en inreisverbod)
AWB 12/15512 (maatregel van bewaring)
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juni 2012 in de zaken tussen
[Naam], eiser,
gemachtigde: M. Winius,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. C. Prins.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 mei 2012 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd en tegen het besluit van 9 mei 2012 waarbij eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod is uitgereikt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek. Tevens was aanwezig D. Bylyku-Hasani, tolk Albanees.
Op 29 mei 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De zitting bij de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 juni 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig L. van den Bergh-Lleshi, tolk Albanees.
1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] en de Albanese nationaliteit te bezitten.
Het terugkeerbesluit en het inreisverbod (AWB 12/15513)
2. Het aan eiser uitgereikte terugkeerbesluit vermeldt dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, nu volgens verweerder is gebleken dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, aangezien eiser:
a) zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000
b) in het Nederlands rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
c) geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft;
d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan; en
e) een gevaar vormt voor de openbare orde, aangezien hij is veroordeeld voor een misdrijf.
Het terugkeerbesluit omvat tevens een inreisverbod zoals bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000. Het inreisverbod geldt voor een periode van vijf jaar.
3.1 Op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Op grond van artikel 4:9 van de Awb kan de belanghebbende bij toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen.
Op grond van artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, kan het bestuursorgaan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet.
3.2. Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan verweerder, de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschaps¬onderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een ebschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kan verweerder om
humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
3.3 Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaar.
Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod in afwijking van het eerste lid, ten hoogste vijf jaren, indien de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben.
4.1. Ten aanzien van het inreisverbod stelt eiser dat hij er ten onrechte niet op is gewezen dat hij ook schriftelijk zijn zienswijze kon geven, zoals volgt uit artikel 4:9 van de Awb. De huidige werkwijze van verweerder waarbij de vreemdeling direct op het voornemen tot oplegging van een inreisverbod mondeling wordt gehoord, maakt het voor de vreemdeling onmogelijk om zijn zienswijze zorgvuldig voor te bereiden en te bespreken met een raadsman.
4.2. Verweerder stelt dat in het onderhavige geval artikel 4:8 van de Awb bij de oplegging van het inreisverbod niet van toepassing is, zodat aan artikel 4:9 van de Awb niet wordt toegekomen, nu het inreisverbod is gebaseerd op gegevens die eiser zelf heeft verstrekt in de gehoren in het kader van de voorbereiding van zijn inbewaringstelling.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van schending van artikel 4:9 van de Awb. Gelet op de samenhang tussen het terugkeerbesluit, het inreisverbod en de inbewaringstelling, het grote belang van een vlotte doorgang en de wenselijkheid van een concentratie van rechtsmiddelen, mocht verweerder het terugkeerbesluit en het daarin vervatte inreisverbod op korte termijn nemen en was aan verweerder de keuze om uitsluitend de gelegenheid te bieden ter plekke mondeling te reageren. Daarnaast kan worden aangenomen dat eiser geen gebruik wenste te maken van de mogelijkheid ter plekke schriftelijk te reageren, nu niet is gebleken dat hij het Nederlands beheerst.
Meer subsidiair stelt verweerder dat indien schending van artikel 4:9 van de Awb moet worden aangenomen, eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
5 De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft gericht tegen de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit. Het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit is derhalve ongegrond.
5.2. Ten aanzien van het inreisverbod overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.1. Het betoog van verweerder dat hij niet gehouden was eiser in de gelegenheid te stellen bij de oplegging van het inreisverbod zijn zienswijze te geven, faalt. De stelling van verweerder dat eiser in de gehoren in het kader van zijn inbewaringstelling reeds alle gegevens heeft verstrekt die benodigd zijn voor het opleggen van het inreisverbod, acht de rechtbank onjuist. De gehoren op grond van artikel 50 en artikel 59 van de Vw 2000 zien op het verzamelen van feiten en omstandigheden om te bepalen of de maatregel van bewaring dient te worden opgelegd en zo ja, op welke gronden. Het gaat daarbij met name om de vaststelling of de vreemdeling illegaal in Nederland verblijft en of sprake is van onttrekkingsgevaar. Weliswaar zijn dit omstandigheden die tevens relevant zijn voor de oplegging van het inreisverbod, maar deze omstandigheden bepalen slechts de maximale duur van het op te leggen inreisverbod. Voor de beoordeling door verweerder of sprake is van omstandigheden die aanleiding geven een inreisverbod voor een kortere duur op te leggen of af te zien van het opleggen van een inreisverbod, waartoe artikel 6.5a van het
Vb 2000 onderscheidenlijk artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 de ruimte biedt, dient de vreemdeling wel degelijk in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze op het voornemen tot oplegging van een inreisverbod te geven en dergelijke omstandigheden te stellen. Gelet op het voorgaande valt niet in de te zien dat bij de oplegging van het inreisverbod artikel 4:8 van de Awb niet van toepassing zou zijn en verweerder niet gehouden zou zijn de vreemdeling in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven.
5.2.2. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat verweerder op grond van artikel 4:8 van de Awb niet gehouden zou zijn de vreemdeling in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven op het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod, dit niettemin wel volgt uit het beleid van verweerder. Het beleid ten aanzien van de procedurele aspecten rond het inreisverbod is neergelegd in paragraaf A5/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In onderdeel A5/6.3.2 van de Vc 2000 is het volgende opgenomen:
“Nadat de vreemdelingenpolitie, ZHP, KMar de vreemdeling heeft geïnformeerd
over het voornemen om een inreisverbod uit te vaardigen, wordt de vreemdeling
overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze
naar voren te brengen en daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen
die naar zijn mening bij de besluitvorming moeten worden betrokken (zie B1/9.7.2).
Van belang is ook dat de vreemdeling de strekking en de gevolgen van het op te
leggen inreisverbod begrepen heeft en daarop zijn zienswijze heeft kunnen geven.”
De rechtbank overweegt dat in het beleid geen melding is gemaakt van de mogelijkheid om (onder omstandigheden) af te zien van het bieden van de mogelijkheid tot het geven van een zienswijze op het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod.
5.2.3. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 4:8 van de Awb gehouden was eiser in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven alvorens het inreisverbod op te leggen. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder gehouden was om eiser op grond van artikel 4:9 van de Awb de keuze te bieden om schriftelijk dan wel mondeling zijn zienswijze te geven. Verweerder stelt van niet, gelet op de noodzakelijke voortvarendheid. De rechtbank vat dit op als een beroep op artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. De rechtbank is evenwel van oordeel dat bij de oplegging van het inreisverbod geen sprake is van zodanige spoed dat verweerder niet zou zijn gehouden om de vreemdeling de gelegenheid te bieden om mondeling dan wel schriftelijk zijn zienswijze te geven. Voor de oplegging van een maatregel van bewaring is de nodige spoed vereist, zoals is voorgeschreven in de wet. Nu voorafgaande aan de inbewaringstelling een terugkeerbesluit dient te zijn uitgereikt, is voor de oplegging van het terugkeerbesluit eveneens de nodige spoed vereist. Dit is evenwel anders bij het inreisverbod, dat op zichzelf geen direct verband houdt met een spoedeisende procedure als inbewaringstelling. Dat het inreisverbod in het onderhavige geval is opgenomen in een terugkeerbesluit doet hier niet aan af. Daarbij komt dat de vreemdeling een groot belang heeft bij een zorgvuldige voorbereiding van het besluit tot oplegging van een inreisverbod vanwege de verstrekkende gevolgen die dit voor hem kan hebben. Veelal is het niet mogelijk dat de vreemdeling in de korte periode van zes uren, waarin hij kan worden opgehouden voor de gehoren op grond van artikel 50 en 59 van de Vw 2000, reeds kan worden bijgestaan door een rechtshulpverlener. Blijkens de toelichting op de Regeling van verweerder van 23 december 2011, nr. 2011-2000589459, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (honderdtiende wijziging), is er wel van uitgegaan dat de vreemdeling voorafgaand aan de oplegging van een inreisverbod reeds wordt bijgestaan door een rechtshulpverlener. Deze zal bovendien in staat zijn schriftelijk in het Nederlands een zienswijze in te dienen. Overigens biedt artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de mogelijkheid om een inreisverbod los van een terugkeerbesluit op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het inreisverbod in dat geval als aanvulling op het reeds gegeven terugkeerbesluit worden beschouwd en derhalve als strekkende tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit, en blijft aldus concentratie van rechtsmiddelen mogelijk.
5.2.4. Nu verweerder eiser op grond van artikel 4:9 van de Awb niet de keuze heeft geboden om zijn zienswijze mondeling dan wel schriftelijk te geven, heeft verweerder een vormvoorschrift voor het opleggen van het inreisverbod geschonden. De rechtbank zal vervolgens bezien of aanleiding bestaat om het besluit ondanks de schending in stand te laten, onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb. In dit kader is van belang of eiser door de schending in zijn belangen is geschaad. Eiser dient hiertoe zwaarwegende belangen te stellen. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hem de mogelijkheid is onthouden met de hulp van zijn rechtsbijstandsverlener schriftelijk belangen te stellen en (juridisch) te onderbouwen, die voor verweerder aanleiding hadden kunnen geven voor het opleggen van een inreisverbod van kortere duur. De rechtbank stelt evenwel vast dat eiser dergelijke belangen in het geheel niet heeft gesteld in de gehoren voor de oplegging van het inreisverbod op 1 april 2012 en 9 mei 2012. Evenmin heeft eiser ter zitting, in aanwezigheid van een tolk en zijn raadsman alsnog relevante belangen gesteld. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding de schending van het vormvoorschrift van artikel 4:9 van de Awb te passeren en het besluit tot oplegging van het inreisverbod in stand te laten.
5.2.5. Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De maatregel van bewaring (AWB 12/15508)
7. Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
8. De rechtbank oordeelt als volgt.
8.1. Verweerder heeft blijkens de maatregel van bewaring aan de bewaring ten grondslag gelegd dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Volgens verweerder is dit gebleken uit de feiten of omstandigheden dat eiser:
a) zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000
b) in het Nederlands rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
c) geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft;
d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan; en
e) verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
8.2. Eiser stelt dat verweerder de grond als genoemd onder e) ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De overige gronden zijn door eiser niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gronden als genoemd onder a) tot en met d) voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen rechtvaardigen.
8.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser in het belang van de openbare orde in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en dat ten aanzien van eiser het vermoeden bestond dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
8.4. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de opheffing van de maatregel te bevelen of een wijziging van de tenuitvoerlegging daarvan te gelasten.
8.5. Het beroep is ongegrond.
9. Voor het toekennen van schadevergoeding bestaat geen ruimte, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank,
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en C. Vogtschmidt, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover deze ziet op het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod (AWB 12/15513), kan binnen vier weken na verzending ervan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen deze uitspraak, voor zover deze ziet op het beroep tegen de maatregel van bewaring (AWB 12/15512), kan binnen één week na verzending ervan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.