Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11/36312 (beroep)
AWB 11/36313 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige vreemdelingenkamer en de voorzieningenrechter van
5 juni 2012
[naam eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Surinaamse nationaliteit,
eiseres/verzoekster,
hierna eiseres,
gemachtigde: mr. A.S. Bodha, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Bij besluit van 8 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen. Op 8 maart 2011 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening met als doel haar vertrek op te schorten. Bij uitspraak van 11 mei 2011 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam (AWB 11/8052), het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
1.2 Bij besluit van 9 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.3 Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, alsmede gevraagd een voorlopige voorziening te treffen die er op ziet om de uitzetting van eiseres te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres heeft drie dochters met de Nederlandse nationaliteit, te weten [naam dochter 1], geboren op [geboortedatum], [naam dochter 2], geboren op [geboortedatum] en [naam dochter 3], geboren op [geboortedatum].
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet in bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste in verband met het uitoefenen van het familie- of gezinsleven met haar drie kinderen. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing - samengevat - als volgt gemotiveerd. Niet is gebleken dat tussen eiseres en haar meerderjarige dochter [naam dochter 3] sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. [naam dochter 3] verblijft al vele jaren in Nederland waarvan een aantal jaren zonder eiseres. Niet is gebleken dat de aanwezigheid van eiseres noodzakelijk is voor de verzorging van [naam dochter 3]. De weigering om eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste belet niet de voortzetting van het familie- of gezinsleven tussen eiseres en [naam dochter 3] via moderne communicatiemiddelen en vakantiebezoeken, zoals dat bestond terwijl eiseres nog in Suriname verbleef. Met betrekking tot de minderjarige kinderen van eiseres, [naam dochter 2] en [naam dochter 1], overweegt verweerder dat er weliswaar sprake is van gezinsleven met eiseres, maar niet van inmenging. Evenmin is sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen, nu de vaders van de kinderen wel omgang hebben met hen maar geen feitelijke invulling geven aan dat gezinsleven. Met betrekking tot het beroep van eiseres op Richtlijn 2003/86 EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn) en de arresten Metock en Chakroun van het Hof van Justitie van Justitie (hierna: het Hof) overweegt verweerder dat de voornoemde richtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van een burger van de Unie, waardoor het beroep op het arrest Chakroun niet kan slagen. Het arrest Metock betreft Richtlijn 2004/38 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht tot vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden en deze richtlijn is evenmin van toepassing, aangezien in het voorliggende geval geen sprake is van een burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit. Het beroep op het Metock arrest kan dus evenmin slagen. Dat geldt evenzeer voor het beroep op het arrest Zambrano, aangezien de casuspositie in de voorliggende zaak anders is. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de zaak van de zuster van eiseres kan niet slagen omdat geen sprake is van gelijke gevallen. In de zaak van de zuster was sprake van een uitgebreide omgangsregeling met haar ex-partner, die ook alimentatie betaalde. Voorts is geen sprake van dusdanig bijzondere aspecten dat eiseres voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt op grond van de hardheidsclausule.
2.3 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2012 (2010011743/1/V1, 201102780/1/V1, 201108763/1/V2, 201105729/1/V1) niet kunnen leiden tot een ander standpunt, aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat de vaders van de kinderen van eiseres feitelijk niet geacht kunnen worden voor de kinderen zorg te dragen.
2.4 Niet in geschil is dat eiseres niet beschikt over een geldige mvv. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen op grond van het ontbreken van een geldige mvv.
2.5 Gelet op hetgeen eiseres heeft aangevoerd, moet allereerst worden onderzocht of het Unierecht in de weg staat aan het tegenwerpen van het mvv-vereiste.
2.6 Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2.7 In het tweede lid van artikel 20 van het VWEU is bepaald dat burgers van de Unie de rechten genieten en de plichten hebben die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere, - voor zover thans van belang - a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
Voorts is in genoemd artikellid bepaald dat de rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2.8 Het Hof van Justitie (hierna: het Hof) heeft herhaaldelijk verklaard dat de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn (zie onder andere het arrest van 8 maart 2011 inzake Ruiz Zambrano,C-34/09, www.curia.europa.eu). Het Hof heeft in het arrest Ruiz Zambrano voorts geoordeeld dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot ontzegd wordt van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten.
2.9 Het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten heeft - blijkens de jurisprudentie van het Hof - betrekking op gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van Unie als geheel te verlaten.
2.10 Vaststaat dat [naam dochter 1], [naam dochter 2] en [naam dochter 3] de Nederlandse nationaliteit hebben en dus burger van de Unie zijn.
2.11 Beoordeeld dient dus te worden of de in het besluit van 9 november 2011 vervatte weigering eiseres hier te lande verblijf toe te staan met zich brengt dat haar kinderen [naam dochter 1], [naam dochter 2] en [naam dochter 3] feitelijk worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten.
2.12 De Afdeling heeft in de in rechtsoverweging 2.3 reeds genoemde arresten overwogen dat in het geval het gezin bestaat uit één ouder die burger is van een derde land en één ouder die burger is van de Unie, en ook een minderjarig kind dat burger is van de Unie, bij de beantwoording van vorengenoemde vraag betekenis toekomt aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Voorts wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij - bijvoorbeeld - zorg en opvoeding geboden. Van leden van een dergelijk gezin kan - aldus de Afdeling - dan ook verlangd worden dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling in wezen onmogelijk is.
2.13 Gelet op het voorgaande, is voorts van belang dat de vaders van [naam dochter 1], [naam dochter 2] en [naam dochter 3] allen de Nederlandse nationaliteit bezitten.
2.14 De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt, zoals ter zitting nader is toegelicht, dat de in het bestreden besluit vervatte weigering eiseres een verblijfsvergunning te verlenen [naam dochter 3] feitelijk niet zal verplichten het grondgebied van Nederland of de Unie te verlaten, aangezien zij meerderjarig is. De rechtbank volgt verweerder voorts in zijn standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van [naam dochter 2] feitelijk niet geacht kan worden voor [naam dochter 2] zorg te dragen. Uit de door eiseres ingebrachte informatie blijkt dat het gezag over [naam dochter 2] thans bij Bureau Jeugdzorg ligt en dat er regelmatig contact is met haar Nederlandse vader. Van de uitzonderlijke situatie dat de in het bestreden besluit vervatte weigering eiseres een verblijfsvergunning te verlenen [naam dochter 2] feitelijk zal verplichten het grondgebied van Nederland of de Unie te verlaten, is derhalve niet gebleken.
2.15 Ten aanzien van [naam dochter 1] is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de in het bestreden besluit vervatte weigering eiseres een verblijfsvergunning te verlenen [naam dochter 1] feitelijk niet zal verplichten het grondgebied van Nederland of de Unie te verlaten. Daartoe is het volgende redengevend. In de bezwaarfase en in beroep is aangevoerd en ter zitting nader toegelicht - hetgeen niet betwist is - dat de Nederlandse vader van [naam dochter 1], de heer [naam], al jaren aan lepra lijdt, twee keer per dag behandeling behoeft en al tien jaar in een verzorgingshuis woont, alwaar [naam dochter 1] niet kan overnachten. Dat eiseres niet aannemelijk gemaakt heeft dat de heer [naam] - al dan niet met hulp en ondersteuning van maatschappelijke instellingen - feitelijk niet voor [naam dochter 1] kan zorgen, aangezien er wellicht een verzorgingstehuis beschikbaar is waar [naam dochter 1] wel kan verblijven, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, is naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende gemotiveerde weerlegging van het onderbouwde standpunt van eiseres dat de heer [naam], vanwege zijn gezondheids- en woonsituatie, niet geacht kan worden feitelijk voor [naam dochter 1] te zorgen.
2.16 Gelet op het voorgaande, kan verweerder zonder nadere motivering niet gevolgd worden in zijn standpunt dat afwijzing van de aanvraag van eiseres op grond van het ontbreken van een geldige mvv niet in strijd is met artikel 20 van het VWEU.
2.17 De rechtbank zal het beroep van eiseres dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 Awb.
2.18 De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
2.19 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb, gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.20 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.21 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.22 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiseres;
3.5 draagt verweerder op € 152,- te betalen aan eisers als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
De voorzieningenrechter:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2012.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.