RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
zittinghoudende te Maastricht
zaaknummer: AWB 12 / 16081
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2012 in de zaak tussen
[E.T], eiser
(gemachtigde: mr.drs. A. Boumanjal),
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).
Bij besluit van 18 november 2011 heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraken van 2 december 2011, 11 januari 2012, 28 maart 2012 en 27 april 2012 heeft de rechtbank de eerdere beroepen gericht tegen (de voortzetting van) de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 mei 2012 (het verlengingsbesluit) heeft verweerder besloten de bewaringstermijn met maximaal 12 maanden te verlengen, ingaande 17 mei 2012.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het verlengingsbesluit. Daarbij is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage aan de rechtbank gezonden. Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gehad op 29 mei 2012. Eiser is verschenen en tevens was een tolk aanwezig. Gemachtigde van eiser is zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Hierbij zij opgemerkt dat er weliswaar een faxbericht van verhindering voorafgaand aan de zitting door een kantoorgenoot van eisers gemachtigde is verzonden, doch dat dit faxbericht naar een ander faxnummer is verzonden dan het nummer van de rechtbank. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiser verzocht nadere informatie te verstrekken. Eiser heeft deze informatie verstrekt. De rechtbank heeft het onderzoek op 30 mei 2012 gesloten.
De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de bewaring als zodanig al is beslist bij haar uitspraak van 2 december 2011 en dat de rechtbank bij uitspraak van
27 april 2012 de voortduring van de bewaring nog rechtmatig heeft geacht.
Eiser stelt primair dat de bewaring per 16 mei 2012 een geldige titel ontbeert, nu het verlengingsbesluit met ingang van 17 mei 2012 geldt en op 17 mei 2012 de termijn van zes maanden bewaring reeds was verstreken. Ingevolge artikel 59, vijfde en zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), mag de bewaring maximaal zes maanden duren. Dat het verlengingsbesluit eerder is genomen, is irrelevant, nu de ingangsdatum van het besluit de datum is waarop het besluit geldig wordt. Eiser moet kunnen vertrouwen op de inhoud van een besluit. Verweerders standpunt dat sprake zou zijn van een ambtelijke misslag, laat onverlet dat de bewaring per 16 mei 2012 een geldige titel ontbeert. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 3 mei 2010 (LJN BW5120). Gelet op het vorenstaande dient de bewaring te worden opgeheven en is er geen ruimte voor een belangenafweging.
Subsidiair stelt eiser dat verlenging van de bewaring (met twaalf maanden) onrechtmatig is, omdat het causale verband tussen de vermeende frustratie en het niet lukken van de verwijdering ontbreekt. Verweerder werpt eiser tegen dat hij geen relevante documentatie zou hebben verstrekt, maar eiser stelt dat sprake is van onmacht in plaats van onwil. Eiser beschikt niet over enig (identiteits)document. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 juni 2011 (LJN BQ8493). Zonder nadere toelichting kan uit het ontbreken van een identiteitsdocument niet zonder meer worden afgeleid dat de vreemdeling zijn verwijderingsprocedure ontwijkt dan wel belemmert.
Meer subsidiair stelt eiser dat de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen en een verlengingsbesluit achterwege had moeten blijven. Eiser is niet ongewenst verklaard, heeft geen criminele antecedenten en heeft bij elke vordering van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) zijn medewerking verleend.
De rechtbank overweegt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting als volgt.
Per 31 december 2011 is de zogenaamde Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd in de vreemdelingenwetgeving. Het verlengingsbesluit dateert van 10 mei 2012, zodat dit besluit gebaseerd is op artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 (zie wet van 30 december 2011, Staatsblad 2011, 663).
Ingevolge artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 kan de bewaring krachtens het eerste lid in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengd worden, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Aan het verlengingsbesluit van 10 mei 2012 (ingangsdatum 17 mei 2012) is ten grondslag gelegd dat in verband met het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko op 6 december 2011 is verzocht een vervangend reisdocument te verstrekken, maar dat ondanks redelijke inspanningen van verweerder de nodige documentatie op zich laat wachten en dat eiser geen dan wel onvoldoende informatie heeft verstrekt en ook geen bescheiden heeft overgelegd om het onderzoek van de Marokkaanse autoriteiten te bespoedigen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verlengingsbesluit tijdig (binnen 180 dagen) is genomen, op 10 mei 2012, doch dat met betrekking tot de ingangsdatum (17 mei 2012 in plaats van 16 mei 2012) sprake is van een ambtelijke misslag, die overigens niet ertoe heeft geleid dat eiser zonder geldige titel in bewaring heeft verbleven. Dat de termijn van zes maanden bewaring 180 dagen behelst, volgt uit paragraaf A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Met de bekendmaking is de beroepstermijn gaan lopen en daarmee was duidelijk dat en waarom de bewaring na zes maanden werd voortgezet. Met de ingangsdatum 17 mei 2012 is niet beoogd het besluit pas op een latere datum van kracht te laten zijn. Bovendien is een verlengingsbesluit geen zelfstandige maatregel, maar verlengt de reeds bestaande maatregel. Zou er al sprake zijn van een gebrek, dan kan dit met een belangenafweging worden gepasseerd.
Eisers subsidiaire standpunt, dat hij niet frustreert (onwil), maar dat sprake is van onmacht, volgt verweerder niet. Verweerder merkt op dat eiser een ‘vertragingstactiek’ hanteert en niet meewerkt aan zijn verwijdering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor het bepalen van de duur van 6 maanden verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2012 (LJN BW0580). In die uitspraak was de desbetreffende vreemdeling in bewaring gesteld op 24 mei 2011 en heeft de Afdeling op basis van artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn geoordeeld (zie rechtsoverwegingen 2.2.4 en 2.2.5) dat de periode van zes maanden eindigde op 23 november 2011. De rechtbank heeft geen reden te oordelen dat voor het nadien gewijzigde en in onderhavige zaak toegepaste artikel 59 van de Vw 2000 van een andere berekening dient te worden uitgegaan.
Dit leidt de rechtbank (ambtshalve) tot het oordeel dat het door verweerder gehanteerde beleid (A6/5.3.5 van de Vc 2000) niet overeenkomt met de jurisprudentie van de Afdeling en het door verweerder ingenomen standpunt derhalve niet door de rechtbank wordt overgenomen. In zoverre volgt de rechtbank voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, waarin is geoordeeld naar aanleiding van het niet in geschil zijn van het standpunt dat zes maanden gelijk is aan een periode van 180 dagen, eveneens niet. Naar het oordeel van de rechtbank is het op 10 mei 2012 aan eiser uitgereikte verlengingsbesluit en de daaraan gekoppelde ingangsdatum 17 mei 2012 conform voormelde uitspraak van de Afdeling. Van een onrechtmatig besluit en/of zoals verweerder stelt ‘ambtelijke misslag’ is dan ook geen sprake.
De beroepsgrond van eiser dat de ingangsdatum van het verlengingsbesluit niet tijdig zou zijn en dat de bewaring onrechtmatig is, wordt derhalve niet door de rechtbank gevolgd.
Met betrekking tot eisers (meer) subsidiaire standpunt dat het causale verband tussen frustratie en het niet lukken van verwijdering ontbreekt en het verlengingsbesluit op grond van de belangenafweging had moeten uitblijven, overweegt de rechtbank als volgt.
Op 6 december 2011 is de aanvraag ter verkrijging van een laissez passer aan de Marokkaanse autoriteiten verzonden. Verweerder heeft sindsdien maandelijks gerappelleerd. Ook heeft maandelijks een vertrekgesprek plaatsgehad. In de belangenafweging van 3 mei 2012 heeft verweerder opgenomen dat eiser zich bedient van een alias, tot op heden geen documenten heeft overgelegd en heeft geweigerd de laissez passer aanvraag in te vullen. Voorts blijkt uit de voortgangsrapportage dat eiser heeft geweigerd voor ontvangst van het verlengingsbesluit te tekenen. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat eiser de ‘vertragingstactiek’ hanteert steeds tijdens vertrekgesprekken aan te geven actie te zullen ondernemen om aan identiteitsdocumenten te geraken, maar vervolgens deze actie steeds uitblijft. In de uitspraak van 27 april 2012 (AWB 12/12213) is reeds geoordeeld dat het duidelijk is dat verweerder inspanningen verricht teneinde eisers uitzetting te bewerkstelligen, en dat eiser zelf nalaat enige actie te verrichten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, en nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan beschikken over documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit en bij gebrek aan zwaarwegende belangen aan de zijde van eiser waaruit volgt dat een verlengingsbesluit niet genomen had moeten worden, verweerder in redelijkheid een verlengingsbesluit kunnen uitreiken en aan dit verlengingsbesluit ten grondslag kunnen leggen dat eiser (de bespoediging van) zijn vertrek frustreert. Eisers stelling dat hij niet ongewenst is verklaard, geen criminele antecedenten heeft en op vordering van de DT&V meewerkt kan, waarbij wederom wordt verwezen naar het vorenstaande, niet tot een ander oordeel leiden.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. Y.L.J. Kuypers-Damoiseaux, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 juni 2012.
w.g. Y. Damoiseaux w.g. Seerden
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.