ECLI:NL:RBSGR:2012:BW7224

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
418261 - KG ZA 12-449
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige besluitvorming en schadevergoeding door de Staat aan een kleinschalige woongroep voor jong volwassenen

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage, vorderde een kleinschalige woongroep, aangeduid als '[woongroep]', een voorschot op schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. De woongroep biedt zorg aan jong volwassenen die niet zelfstandig kunnen wonen en heeft haar activiteiten in 2009 gestart. De aanleiding voor de vordering was een inspectiebezoek van de Inspectiedienst Gezondheidszorg (IGZ) in 2011, na een melding over de kwaliteit van zorg. De inspectie concludeerde dat de woongroep niet voldeed aan de wettelijke eisen, wat leidde tot een aanwijzing van de staatssecretaris. De woongroep betwistte deze aanwijzing en stelde dat deze onrechtmatig was, wat resulteerde in schade door het vertrek van bewoners en het afzien van nieuwe cliënten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de woongroep niet in de vereiste mate aannemelijk was gemaakt. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de schade het gevolg was van de onrechtmatige aanwijzing. De voorzieningenrechter wees de vordering af en veroordeelde de woongroep in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid die in kort gedingprocedures geldt voor geldvorderingen, waarbij niet alleen de aannemelijkheid van de vordering, maar ook de noodzaak van een onmiddellijke voorziening moet worden aangetoond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 418261 / KG ZA 12-449
Vonnis in kort geding van 29 mei 2012
in de zaak van
[eiser],
handelend onder de naam '[woongroep]',
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. G.J.M. de Jager te Rotterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J.A.E. van der Jagt-Jobsen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[woongroep]' (vrouwelijk enkelvoud) en 'de Staat'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 mei 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [woongroep] is een kleinschalige woongroep voor maximaal vijf jong volwassenen, die niet zelfstandig kunnen wonen en die in het dagelijks leven ondersteuning en verzorging nodig hebben. Via een persoonsgebonden budget (pgb), toegekend op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), kan zorg worden ingekocht bij [woongroep]. Deze zorg bestaat uit begeleiding op het gebied van wonen, dag- en vrijetijdsbesteding. [woongroep] heeft haar activiteiten in 2009 gestart.
1.2. Naar aanleiding van een melding in maart 2010 van de moeder van [A], een van de toenmalige bewoners van [woongroep], met betrekking tot de kwaliteit van de door [woongroep] geleverde zorg (uit welke melding blijkt dat [A] op 20 februari 2010 bij [woongroep] is vertrokken) heeft de Inspectiedienst Gezondheidszorg, hierna te noemen 'IGZ', op 24 maart 2011 een inspectiebezoek gebracht aan [woongroep]. Doel van dit bezoek was om na te gaan of [woongroep] voldeed aan de wettelijke eisen en of er sprake was van verantwoorde zorg.
1.3. Ten tijde van de onder 1.2. bedoelde inspectie woonden er drie personen bij [woongroep]: [B], [C] en [D].
1.4. Bij brief van 28 maart 2011 heeft IGZ - onder verwijzing naar het inspectiebezoek op 24 maart 2011 en voor zover hier van belang - het volgende aan [woongroep] meegedeeld:
"(...)U bent van mening dat [woongroep] niet onder de Kwaliteitswet zorginstellingen valt en derhalve niet onder het toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Dit signaal heeft u ook eerder telefonisch aangegeven. Tot het tegendeel is aangetoond gaat de inspectie ervan uit dat u dient te worden aangemerkt als zorginstelling.(...)
De inspectie had voorafgaand aan het bezoek per brief verzocht om inzage in een aantal documenten. Omdat u aan dit verzoek niet heeft voldaan, is de inspectie onvoldoende in de gelegenheid gesteld om te beoordelen of [woongroep] geen instelling zou zijn, zoals bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen.(...)
Om u in de gelegenheid te stellen de inspectie alsnog te informeren zodat een definitieve statusbepaling kan plaatsvinden, is met u de afspraak gemaakt dat u de navolgende documenten alsnog zult nasturen.
(...)".
Omdat een reactie van [woongroep] uitbleef heeft IGZ het verzoek om het verstrekken van documenten bij brief van 28 april 2011 herhaald en is de gevraagde informatie bij brief van 24 mei 2011 gevorderd. IGZ heeft de informatie niet van [woongroep] ontvangen en heeft op 23 juni 2011 aangifte gedaan van overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht door [woongroep].
1.5. Bij brief van 4 juli 2011 heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, hierna 'de staatssecretaris', het voornemen tot het geven van een aanwijzing ex artikel 3 van de 'Wet klachtrecht cliënten zorgsector' (WKCZ) aan [woongroep] meegedeeld. Deze (voorgenomen) aanwijzing luidt als volgt:
"[woongroep] zijnde een zorgaanbieder als bedoeld in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector draagt er zorg voor dat het binnen vier weken over een klachtencommissie beschikt of aangesloten is bij een klachtencommissie als bedoeld in artikel 2 van de WKCZ en dat voldaan wordt aan de in dat artikel gestelde eisen".
1.6. Eveneens bij brief van 4 juli 2011 heeft de staatssecretaris het voornemen tot het geven van een aanwijzing ex artikel 8 lid 1 van de Kwaliteitswet zorginstellingen (Kwzi) aan [woongroep] meegedeeld. Deze (voorgenomen) aanwijzing luidt als volgt:
"- [woongroep] dient er binnen uiterlijk vier weken aantoonbaar voor zorg te dragen dat er voor de in zorg zijnde cliënten een zorgdossier met actuele en adequate informatie over de cliënt, waaronder een individueel zorg(behandel)leefplan, wordt gehanteerd.
- [woongroep] heeft binnen vier weken de medezeggenschap en de rechten van cliënten aantoonbaar geregeld.
- [woongroep] geeft binnen vier weken inzicht in aantal en kwalificaties/deskundigheid van het aanwezige personeel.
- [woongroep] toont binnen vier weken het aanwezig medicatiebeleid.
- [woongroep] overlegt binnen vier weken een plan van aanpak voor implementatie van een kwaliteitssysteem voor verantwoorde zorg.
- [woongroep] neemt met onmiddellijke ingang geen nieuwe cliënten meer aan met een indicatie voor verpleging, persoonlijke verzorging of ondersteunende begeleiding; dit totdat bovengenoemde is gerealiseerd."
1.7. Naar aanleiding van de onder 1.5. en 1.6. bedoelde voorgenomen aanwijzingen heeft op 7 juli 2011 een 'zienswijzegesprek' plaatsgevonden en is [woongroep] gehoord. Samengevat heeft [woongroep] verklaard geen instelling als bedoeld in de Kwzi te zijn, zodat deze wet niet op [woongroep] van toepassing is en zij derhalve niet aan de daarin gestelde eisen hoeft te voldoen. Van dit gesprek is een verslag gemaakt, waarop [woongroep] schriftelijk heeft gereageerd.
1.8. Op 15 juli 2011 heeft de staatssecretaris besloten de meergenoemde voorgenomen aanwijzingen daadwerkelijk aan [woongroep] op te leggen. De aanwijzingen zijn vervolgens op 27 juli 2011 gepubliceerd op de website van IGZ.
1.9. [woongroep] heeft tegen de beide aanwijzingen een bezwaarschrift ingediend bij de staatssecretaris. Voorts heeft zij bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.10. Bij uitspraak van 2 december 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover betrekking hebbend op de Kwzi toegewezen en de aanwijzing ingevolge artikel 8 Kwzi geschorst tot zes weken na de te nemen beslissing op het bezwaar. Samengevat is de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van oordeel dat de ingekochte zorg bij [woongroep] alleen door [woongroep] wordt verleend, zodat geen sprake is van een instelling, noch van een zorgaanbieder als bedoeld in de Kwzi, zodat van [woongroep] niet mocht worden geëist dat zij aan de eisen van de Kwzi voldeed. De staatssecretaris was dan ook niet bevoegd de aanwijzing te geven, aldus de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
1.11. De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van eveneens 2 december 2011 het verzoek tot schorsing van de aanwijzing ingevolge artikel 3 WKCZ afgewezen.
1.12. Bij brief van 27 december 2011 heeft de advocaat van [woongroep] - voor zover hier van belang - het volgende aan de Staat meegedeeld:
"(...)
Cliënt heeft geconstateerd dat uw website nog altijd, ondanks de door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing, de hiervoor beschreven beschikking en ook de nadere berichtgeving dienaangaande, bevat. Voor het handhaven van de beschikking op de website is geen grondslag en dit is dan ook onrechtmatig. Cliënt verzoekt en - voor zover nodig - sommeert u de betreffende informatie ten spoedigste te verwijderen en daarbij te vermelden dat de aanwijzing ten onrechte is gedaan.
(...)Cliënt heeft vernomen dat de IGZ zich zelfs zeer actief bezig houdt met het informeren van betrokken instellingen en de moeder van zijn laatste cliënte. Deze bemoeienis heeft tot gevolg gehad dat inmiddels ook de laatste cliënte van cliënt inmiddels is vertrokken met alle schade vandien. De IGZ heeft voorts afgelopen weken (na de uitspraak) actief belet dat cliënt een nieuwe cliënte zou plaatsen. Al deze uitlatingen en bemoeienissen van de IGZ zijn onrechtmatig.(...)
De goede naam van cliënt is voor altijd ten gronde. Hij heeft door uw handelen geen inkomen meer en zal vanwege het ten gronde gaan van zijn naam ook geen kans meer inkomen in het bedrijf te verkrijgen. Voor alle schade hij door het hiervoor beschreven handelen en nalaten alsmede door de besluitvorming van 15 juli dit jaar en de daaraan voorafgegane handelingen en uitlatingen heeft geleden, lijdt en zal lijden houdt cliënt de Staat de Nederlanden aansprakelijk.
(...)".
1.13. Bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2012 heeft de staatssecretaris het bezwaar van [woongroep] tegen oplegging van de aanwijzing ingevolge artikel 3 WKCZ ongegrond verklaard. [woongroep] heeft hiertegen beroep ingesteld. De beroepsprocedure is nog niet afgerond.
1.14. Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2012 heeft de staatssecretaris het bezwaar van [woongroep] tegen oplegging van de aanwijzing ingevolge artikel 8 Kwzi gegrond verklaard, kort gezegd omdat [woongroep] geen instelling als bedoeld in de Kwzi is, en de aanwijzing ingetrokken.
1.15. Bij brief van 11 april 2012 heeft [woongroep] de Staat nogmaals aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade, een en ander voorzien van een onderbouwing van de gestelde schade.
2. Het geschil
2.1. [woongroep] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te veroordelen tot betaling aan [woongroep] van een voorschot op schadevergoeding van € 350.000,--, althans van een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
2.2. Daartoe stelt [woongroep] het volgende. Door de onrechtmatige besluitvorming omtrent de aanwijzing en de publicatie van de aanwijzing op de website van IGZ en in de krant, is de goede naam van [woongroep] aangetast en heeft [woongroep] schade geleden. Door voormelde onrechtmatige gedragingen zijn [B], [C] en [D] op respectievelijk 15 juli 2011, 15 augustus 2011 en 31 december 2011 bij [woongroep] vertrokken en heeft een potentiële nieuwe bewoner, [E], ondanks haar toezegging dat zij zou komen, afgezien van haar verhuizing naar [woongroep]. Voorts heeft IGZ onrechtmatig gehandeld door actief (ouders van) cliënten van [woongroep] te benaderen en negatieve adviezen te verstrekken ten aanzien van plaatsing van cliënten bij [woongroep] en voorts door de aanwijzing op haar website te publiceren, dan wel deze niet (tijdig) van die website te verwijderen. De publicatie van de aanwijzing is overgenomen door instanties die normaliter cliënten naar [woongroep] verwijzen. [woongroep] is als gevolg van dit onrechtmatig handelen van IGZ, welk handelen onder de verantwoordelijkheid van de Staat valt, niet meer in staat om nieuwe bewoners aan te trekken. Zij heeft thans geen inkomsten meer, terwijl haar kosten onverminderd doorlopen. Volgens [woongroep] heeft zij bij wijze van voorschot in ieder geval recht op een bedrag aan schadevergoeding van € 350.000,--.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen -, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aan [woongroep] opgelegde aanwijzing op grond van artikel 8 Kwzi onrechtmatig is geweest. De vraag die thans ter beantwoording voor ligt is of de door [woongroep] gestelde schade in een voldoende causaal verband staat tot dit onrechtmatig handelen, hetgeen [woongroep] stelt en de Staat betwist.
3.3. Allereerst stelt [woongroep] zich op het standpunt dat door het geven van de aanwijzing en door alle negatieve publiciteit daaromtrent, drie bewoners zijn vertrokken, dat een vierde heeft afgezien van haar komst naar [woongroep] en dat [woongroep] niet meer in staat is om cliënten te werven. De Staat heeft dit standpunt gemotiveerd betwist en heeft aangevoerd dat de cliënten van [woongroep] zijn vertrokken omdat zij niet tevreden waren over de deskundigheid van [woongroep] en de kwaliteit van de geboden zorg. De Staat heeft dit verweer onderbouwd met e-mailcorrespondentie tussen de ouders van cliënten van [woongroep] en [woongroep] en heeft voorts betoogd dat [A] al is vertrokken voor het eerste contact tussen IGZ en [woongroep] en dat de reden daarvoor eveneens gelegen was in ontevredenheid over de zorg van [woongroep]. Ter zake van de omstandigheid ]dat [E] heeft afgezien van haar verhuizing naar [woongroep] heeft de Staat onbetwist naar voren gebracht dat de vader van [E] en de instelling waar zij op dat moment verbleef niet konden instemmen met deze verhuizing en [E] hebben afgeraden bij [woongroep] te gaan wonen. Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen op dit punt, kan naar voorlopig oordeel niet zonder meer worden vastgesteld dat het vertrek, dan wel het wegblijven van bewoners het gevolg is van het opleggen van de aanwijzing. Een kort geding leent zich niet voor nader onderzoek op dit punt. Tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Staat heeft [woongroep] voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is (geweest) om nieuwe cliënten te werven en al evenmin dat dit zou zijn vanwege de aanwijzing. Dat [woongroep] daadwerkelijk heeft getracht nieuwe cliënten aan te trekken is onvoldoende gebleken. Uit de brief van [woongroep] van 27 december 2011, die is verzonden nog voordat de aanwijzing op 23 januari 2012 werd ingetrokken, blijkt veeleer dat [woongroep] er op dat moment reeds van uitging dat zij geen inkomsten meer zou kunnen verkrijgen. In het licht van het voorgaande is derhalve niet in voldoende mate komen vast te staan dat het vertrek van de bewoners en het uitblijven van nieuwe aanmeldingen een rechtstreeks gevolg zijn van de aanwijzing, dan wel de publicatie daarvan. De primaire grondslag kan de vordering dan ook naar voorlopig oordeel niet dragen.
3.4. [woongroep] heeft haar vordering tevens gegrond op onrechtmatig feitelijk handelen door de Staat. Volgens [woongroep] heeft IGZ actief (ouders van) cliënten van [woongroep] benaderd en negatieve adviezen gegeven met betrekking tot plaatsing van cliënten bij [woongroep]. Anders dan [woongroep] heeft betoogd is hiervan - tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Staat - naar voorlopig oordeel onvoldoende gebleken. De Staat heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de contacten die hebben plaatsgevonden tussen IGZ en (de ouders van) cliënten, telkens het initiatief van laatstgenoemden zijn geweest.
3.5. Ten slotte heeft [woongroep] gesteld dat IGZ onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de publicatie van de aanwijzing op de website van IGZ en door deze publicatie niet (tijdig) te verwijderen. Volgens [woongroep] is de aanwijzing pas op 7 mei 2012 van de website verwijderd. De Staat heeft aangevoerd dat IGZ op grond van het door haar gehanteerde beleid dergelijke aanwijzingen altijd publiceert, mede gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur, en dat IGZ de aanwijzing abusievelijk op een ongebruikelijke plaats op haar website heeft laten staan. Naar voorlopig oordeel is onvoldoende gebleken dat de publicatie van de aanwijzing op de website van IGZ onrechtmatig is geweest. De enkele omstandigheid dat de aanwijzing achteraf bezien onrechtmatig was, is daarvoor onvoldoende. Gelet op het voorgaande is het overnemen van deze publicatie door derden evenmin onrechtmatig, nog daargelaten de vraag of zulks aan IGZ kan worden toegerekend. Dat de aanwijzing abusievelijk niet geheel van de website van IGZ is verwijderd doet aan het voorgaande niet af, nu onvoldoende is gebleken dat [woongroep] schade heeft geleden doordat de aanwijzing tot 7 mei 2012 op de website van IGZ heeft gestaan.
3.6. Gelet op het voorgaande is de vordering van [woongroep] niet in de voor een kort geding vereiste mate aannemelijk geworden. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om - vooruitlopend op het oordeel van de bodemrechter - thans reeds een voorschot op schadevergoeding aan [woongroep] toe te kennen. De daartoe strekkende vordering wordt afgewezen. Hetgeen partijen overigens hebben gesteld en aangevoerd behoeft geen verdere bespreking.
3.7. [woongroep] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [woongroep] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat, indien niet binnen veertien dagen na heden aan de proceskostenveroordeling is voldaan, wettelijke rente daarover verschuldigd is;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2012.
mvt