vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 372975 / HA ZA 10-2891
Vonnis in de hoofd- en tussenkomstzaak van 16 mei 2012
de stichting
STICHTING KAT IN NOOD,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres,
advocaat mr. A.B.B. Beelaard te ‘s-Gravenhage,
1.[gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats]
advocaat mr. M.R. Backer te ‘s-Gravenhage,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
vordering ingetrokken,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
vordering ingetrokken,
5. [gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. M.D. Winter te 's-Gravenhage,
6. [gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
7. [gedaagde sub 7],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
niet verschenen,
8. [gedaagde sub 8],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. T. Welschen te Rotterdam,
allen gedaagden in de hoofdzaak,
en in de tussenkomstzaak van
[eiser in het incident],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. M.R. Backer te 's-Gravenhage.
eiser,
de stichting
STICHTING KAT IN NOOD,
gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerster,
advocaat mr. A.B.B. Beelaard te ‘s-Gravenhage,
De Stichting Kat in Nood wordt hierna aangeduid als de Stichting en gedaagden in de hoofdzaak sub 1 tot en met 8, gezamenlijk als gedaagden en ieder afzonderlijk als [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 5], [gedaagde sub 6], [gedaagde sub 7] en [gedaagde sub 8]. Eiser in de zaak in tussenkomst wordt hierna aangeduid als [eiser in het incident].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de vier dagvaardingen van 2 en 3 juni 2010, betekend aan gedaagden,
- de akten van 24 november 2010, met producties, van de zijde van de Stichting aan [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 8],
- het incidenteel vonnis van 22 december 2010, waarbij het [eiser in het incident] is toegestaan om tussen te komen, en de in dit vonnis genoemde processtukken,
- de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde sub 2],
- de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde sub 5],
- de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde sub 8],
- het tussenvonnis van 27 juli 2011, waarbij een compartie van partijen is bevolen,
- het proces-verbaal van comparitie van 24 november 2011,
- de akten tot vermindering van eis van 28 december 2011 van de zijde van de Stichting aan alle gedaagden,
- de antwoordakte van de zijde van [gedaagde sub 2],
- de antwoordakte van de zijde van [gedaagde sub 5],
- de antwoordakte van de zijde van [gedaagde sub 8].
- het incidenteel vonnis van 22 december 2010, waarbij het [eiser in het incident] is toegestaan om tussen te komen,
- de conclusie van eis van de zijde van [eiser in het incident], met producties,
- de conclusie van antwoord van de Stichting, met producties,
- het proces-verbaal van comparitie van 24 november 2011,
1.2. Ten slotte is in beide zaken een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
in de hoofd- en tussenkomstzaak
2.1. De Stichting is een ideële stichting, die zich tot doel heeft gesteld het opnemen en het blijvend verzorgen van in nood verkerende invalide, zieke, gewonde, schuwe of bejaarde katten en zwerfkatten.
2.2. Op 24 december 2008 heeft de Stichting bij de Rabobank een tweetal rekeningen geopend, namelijk een betaalrekening onder nummer xxxx.xx.xxx en een spaarrekening onder nummer yyyy.yyy.yyy. Op 2 januari 2009 heeft de Stichting een bedrag van € 500.000,- overgemaakt op de betaalrekening.
2.3. Door de Rabobank zijn met betrekking tot deze rekeningen de pinpassen en de daarbij behorende pincodes naar de Stichting gestuurd. De enveloppen zijn vervolgens ongeopend bewaard in de woning van de secretaris van de Stichting.
2.4. Vanaf 21 maart 2009 heeft de voorzitter van de Stichting bankafschriften ontvangen waaruit bleek dat in de periode vanaf 7 maart 2009 diverse betalingsopdrachten zijn verstrekt en pinbetalingen zijn gedaan, waartoe de Stichting geen opdracht had gegeven. Op dat moment is ook geconstateerd dat bovenvermelde enveloppen waren verdwenen. Kort daarna zijn de bankrekeningen geblokkeerd.
2.5. De Stichting heeft op 23 en 27 maart 2009 aangifte gedaan van diefstal c.q. verduistering van de pinpassen en van diefstal van geld van de bankrekening.
2.6. Na onderzoek door de politie Haaglanden zijn in totaal 16 verdachten aangehouden, waaronder gedaagden. Tegen hen is een strafzaak aanhangig gemaakt onder algemeen parketnummer 09.757559-09.
2.7. Bij de aanhoudingen van de verdachten zijn door justitie diverse geldbedragen in contanten aangetroffen en in beslag genomen, alsmede een drietal auto’s. Het betreft de volgende goederen en personen:
- onder [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1): een geldbedrag van € 10.000,-,
- onder [gedaagde sub 3] (gedaagde sub 3): een geldbedrag van € 10.000,-,
- onder [gedaagde sub 5] (gedaagde sub 5): een geldbedrag van € 5.430,-,
- onder [gedaagde sub 6] (gedaagde sub 6): een auto, merk [Z.] met kenteken [aa-AA-AA],
- onder [gedaagde sub 7] (gedaagde sub 7): een auto, merk [Y. ]met kenteken [bb-BB-BB],
- onder [gedaagde sub 8] (gedaagde sub 8) : een auto, merk [X.] met kenteken [cc-CC-CC],
2.8. Op 27 mei 2010 heeft de Stichting ten laste van de onder 2.7 vermelde gedaagden conservatoir beslag gelegd onder de Staat op deze goederen.
3. De geschillen
in de hoofdzaak
3.1. De Stichting vordert in de oorspronkelijke dagvaardingen de hoofdelijke veroordeling van gedaagden – uitvoerbaar bij voorraad – tot betaling van € 196.341,95, vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke) kosten, alsmede de hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1, 3, 5, 6, 7 en 8 in de beslagkosten. De tekst van de vier dagvaardingen is, afgezien van de persoon aan wie betekend is, identiek.
3.2. Bij akten van 28 december 2012 heeft de Stichting vervolgens haar eis verminderd in die zin dat zij aan het onrechtmatig handelen van gedaagden niet langer art. 6:166 BW ten grondslag heeft gelegd, maar uitsluitend het eigen handelen van elke gedaagde afzonderlijk op de voet van art. 6:162 BW. Aldus vordert zij thans uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 5], [gedaagde sub 6], [gedaagde sub 7], [gedaagde sub 8] tot samengevat het navolgende:
- betaling door [gedaagde sub 1] van een geldbedrag van € 50.000,-,
- betaling door [gedaagde sub 2] van een geldbedrag van € 50.000,-,
- betaling door [gedaagde sub 5] van een geldbedrag van € 10.000,-,
- betaling door [gedaagde sub 6] van een geldbedrag van € 46.500,-,
- betaling door [gedaagde sub 7] van een geldbedrag van € 43.200,-,
- betaling door [gedaagde sub 8] van een geldbedrag van € 196.341,95,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over de afzonderlijke bedragen en de (buitengerechtelijke) kosten, alsmede de beslagkosten. Subsidiair vordert de Stichting betaling door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 5] op de voet van art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling) en meer subsidiair betaling door [gedaagde sub 5] op de voet van 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking).
3.3. De Stichting heeft bij akten van 28 december 2012 de vorderingen tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ingetrokken.
3.4. [Gedaagde sub 2], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 8] voeren gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.5. [Eiser in het incident] vordert – samengevat – uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat het bij [gedaagde sub 1] in de woning aangetroffen geldbedrag van € 10.000,- dat door de Stichting in beslag is genomen aan hem toebehoort, met hoofdelijke veroordeling van de Stichting en gedaagden in de kosten van dit geding.
3.6. De Stichting voert gemotiveerd verweer.
3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7]
4.1. Jegens [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1), [gedaagde sub 6] (gedaagde sub 6) en [gedaagde sub 7] (gedaagde sub 7), die niet in het geding zijn verschenen, is verstek verleend. Door de verschijning van [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 8] in dit geding heeft dit vonnis, gezien hetgeen is bepaald in art. 140 Rv, als op tegenspraak gewezen te gelden.
4.2. De vorderingen tegen voormelde gedaagden komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden daarom op de hierna te bepalen wijze en met inachtneming van het navolgende toegewezen.
4.3. De Stichting vordert [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. Nu uit de beslagstukken volgt dat een deel van de beslagkosten ten laste van meerdere gedaagden is gemaakt, zal de rechtbank hen voor dat deel hoofdelijk veroordelen. Het gaat daarbij om een bedrag van € 258,75 aan verschotten en € 894,- voor salaris advocaat (1 beslagrekest x € 894,-), derhalve in totaal een bedrag van € 1.152,75. Daarnaast heeft de Stichting ten aanzien van [gedaagde sub 1] samen met [gedaagde sub 8] een bedrag aan € 84,62 aan verschotten voldaan, waarvoor een hoofdelijke veroordeling zal volgen, ten aanzien van [gedaagde sub 7] heeft de Stichting bovendien nog een bedrag van € 74,45 voldaan en ten aanzien van [gedaagde sub 6] € 77,84, tot betaling waarvan zij ieder voor zich veroordeeld zullen worden.
4.4. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. De Stichting heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.5. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. Nu de dagvaarding tegen [gedaagde sub 1] tegelijk is betekend aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 8] zal de rechtbank [gedaagde sub 1] in de kosten van deze dagvaarding (€ 87,93) hoofdelijk met hen veroordelen. Tegen [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] is een aparte dagvaarding betekend met overigens dezelfde inhoud, zodat [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] zelfstandig in deze kosten zullen worden veroordeeld. De kosten van deze dagvaardingen bedragen eveneens € 87,93. De overige proceskosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op € 4.272,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat (2 pnt x tarief € 894,-), derhalve in totaal € 6.060,-. Deze kosten zijn door zowel H.Sbaa, [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] verschuldigd, zodat de rechtbank ten aanzien van deze kosten eveneens een hoofdelijke veroordeling zal uitspreken.
De vorderingen tegen [gedaagde sub 2]
4.6. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde sub 2] zowel op 19 maart 2009 als op 20 maart 2009 een bedrag van € 25.000,-, derhalve in totaal € 50.000,-, van de Stichting op zijn bankrekening bijgeschreven heeft gekregen. [gedaagde sub 2] stelt echter dat hij in de veronderstelling was dat dit bedrag afkomstig was van [O.] en dat hij met [O.] de afspraak had dat hij dit geld – met achterlating van € 10.000,- – aan hem zou teruggeven. [gedaagde sub 2] betoogt daarmee te goeder trouw te hebben gehandeld. De Stichting heeft dit betwist.
4.7. De rechtbank verwerpt het betoog van [gedaagde sub 2]. In de eerste plaats omdat voor een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling niet van belang is of het bedrag te goeder of te kwader trouw door [gedaagde sub 2] is ontvangen. Het volstaat wanneer, zoals [gedaagde sub 2] ook erkent, de geldsom zonder rechtsgrond is ontvangen. De vordering van de Stichting slaagt derhalve reeds op de subsidiair aangevoerde grondslag. De omstandigheid dat [gedaagde sub 2] door de rechtbank strafrechtelijk is veroordeeld en dat [gedaagde sub 2] tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld, is voor de beoordeling van de subsidiaire vordering dan ook niet relevant. De vraag of de vordering ook op de primaire grondslag, onrechtmatige daad, kan worden toegewezen, behoeft dehalve geen beoordeling. De rechtbank merkt daarbij ten overvloede op dat het haar aannemelijk voorkomt dat het zonder nader onderzoek in twee opeenvolgende dagen ontvangen van een bedrag van in totaal € 50.000,- van een stichting met de naam Stichting Kat in Nood en onder de toezegging dat men daarvan € 10.000,- zelf mag houden met als enige tegenprestatie dat men zijn bankrekening voor de ontvangst van dit bedrag dient open te stellen, als maatschappelijk onbetamelijk moet worden beschouwd.
4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de hoofdvordering jegens [gedaagde sub 2] tot betaling van een bedrag van € 50.000,- met rente zal toewijzen.
4.9. De vordering van de Stichting tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal op de hiervoor onder 4.4 genoemde gronden worden afgewezen.
4.10. [gedaagde sub 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
- dagvaarding € 87,93
- griffierecht 4272,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2 pnt × tarief € 894,00)
Totaal € 6.147,93
Nu de dagvaarding aan [gedaagde sub 2] mede is betekend aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 8] zal [gedaagde sub 2] ten aanzien van deze kosten (€ 87,93) hoofdelijk met hen worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige proceskosten (totaal € 6.060,-) geldt dat dit dezelfde kosten betreffen als die welke zijn verschuldigd door [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7], zodat de rechtbank ook ten aanzien van [gedaagde sub 2] een hoofdelijke veroordeling met betrekking tot deze kosten zal uitspreken.
De vorderingen tegen [gedaagde sub 5]
4.11. De Stichting vordert van [gedaagde sub 5] betaling van een bedrag van € 10.000,-. Dit bedrag – zo begrijpt de rechtbank – is het bedrag dat op 12 maart 2009 in de winkel van [gedaagde sub 5], Europa Telecom, is gepind met twee betaalpassen van de Stichting. De Stichting heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de pinbetalingen vanaf de bankrekening van de Stichting rechtstreeks aan [gedaagde sub 5] ten goede zijn gekomen, omdat [gedaagde sub 5] niet heeft bewezen, bijvoorbeeld aan de hand van facturen en/of door het overleggen van een voorraadadministratie waaruit de in- en uitstroom van de telefoons blijkt, dat hij daadwerkelijk voor dit bedrag telefoons heeft verkocht aan een klant, zoals hij tegenover de politie heeft verklaard. [gedaagde sub 5] is volgens de Stichting dan ook ongerechtvaardigd verrijkt, althans heeft door de pinbetalingen in ontvangst te nemen zonder dat daar – naar hij wist – een prestatie tegenover stond onrechtmatig jegens de Stichting gehandeld. Of anders gezegd, doordat hij zonder enige rechtsgrond een betaling heeft ontvangen van de Stichting, is aan hem onverschuldigd betaald.
4.12. [gedaagde sub 5] heeft in de strafrechtelijke procedure over de pinbetalingen verklaard dat deze zijn gedaan door een hem onbekende man, die bij hem telefoons heeft gekocht en besteld en (vooruit)betaald. De man wilde de telefoons in Afrika verkopen. Uit het door de Stichting overgelegde proces-verbaal, p. 1559 en 1560, blijkt dat [gedaagde sub 5] over de transactie heeft verklaard dat hij op 12 maart 2009 voor een bedrag van € 10.000,- telefoons heeft verkocht die hij niet op voorraad had, maar naar aanleiding van de koop heeft besteld. De bestelling heeft hij gedaan bij Phone4you. Dit bedrijf heeft de telefoons op 13 maart 2009 bij hem afgeleverd en daarvoor een bedrag van € 8.500,- ontvangen. Bij akte heeft [gedaagde sub 5] een factuur overgelegd van Phone4you van 13 maart 2009 aan Europa Telecom waarin is vermeld dat voor een bedrag van in totaal € 8.568,- aan telefoons is besteld (6 x een Nokia 8800 Carbon en 6 x een i-Phone 3G). Op de factuur is met de hand bijgeschreven “contant”, een handtekening en de datum van 13 maart 2009. Met een stempel is op de factuur de tekst “B€TAALD” aangebracht. Voorts heeft [gedaagde sub 5] een factuur overgelegd van Europa Telecom van 13 maart 2008 (naar hij stelt is in plaats van het jaar 2009, abusievelijk het jaar 2008 vermeld), waarop 6 x een Nokia 8800 Carbon en 6 x een i-Phone 3G staat vermeld tegen een bedrag van € 9.990,-. Op deze factuur is met de hand bijgeschreven “gepint” en een handtekening geplaatst.
4.13. De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde sub 5] in de strafrechtelijke procedure in eerste aanleg is vrijgesproken, zodat de onrechtmatige daad niet op heling of witwassen kan worden geënt. Daarbij geldt dat tegen deze rechterlijke uitspraak hoger beroep is ingesteld, zodat het vonnis nog niet onherroepelijk vast staat. De vraag rijst nu of er thans in civielrechtelijke zin voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn voor de stelling van de Stichting dat de pinbetalingen aan [gedaagde sub 5] ten goede zijn gekomen. Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast hiervan op de Stichting. Nu [gedaagde sub 5] zijn betoog dat tegenover de pinbetalingen in zijn winkel een verkooptransactie stond met schriftelijke bescheiden heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat de Stichting haar stelling dat [gedaagde sub 5] een bedrag van € 10.000,- heeft ontvangen, zonder dat daar een prestatie tegenover stond, onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Aan nadere bewijslevering wordt niet toegekomen.
4.14. De rechtbank zal de vordering van de Stichting jegens [gedaagde sub 5] afwijzen. De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 5] worden begroot op € 1.119,- aan griffierecht en € 768,- (2 pnt × tarief € 384,-) aan salaris advocaat.
De vorderingen tegen [gedaagde sub 8]
4.15. De Stichting houdt [gedaagde sub 8] verantwoordelijk voor de diefstal van de bankpassen met bijbehorende pincodes en vordert op die grond – wegens onrechtmatig handelen – betaling door [gedaagde sub 8] van het volledige bedrag dat zij als gevolg van de diefstal is kwijtgeraakt, te weten een bedrag van € 196.341,95. [gedaagde sub 8] heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist, maar gesteld dat hij de diefstal niet heeft gepleegd.
4.16. De rechtbank volgt het betoog van de Stichting. De Stichting heeft gewezen op de getuigenverklaringen in de strafzaak van familieleden van [gedaagde sub 8] waarin zij hebben verklaard dat [gedaagde sub 8] hen heeft verteld dat hij bij een inbraak bankpassen heeft gestolen. Voorts heeft de Stichting erop gewezen dat met één van de gestolen bankpassen op 7 maart 2009 tweemaal is gepind bij de Rabobank en dat [gedaagde sub 8] vanaf de camerabeelden bij de tweede pinopname is herkend door een verbalisant. Tot slot heeft de Stichting gewezen op de verklaring van de voorzitter en penningmeester van de Stichting die [gedaagde sub 8] vanaf een foto herkend als de persoon die hij op zaterdag 7 maart 2009 heeft gezien op het adres waar vandaan de pinpassen zijn weggenomen. Bij vonnis van 5 december 2011 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank op onder meer de herkenning van [gedaagde sub 8] door de verbalisant en het gelijkluidend signalement van twee getuigen bewezen geacht dat [gedaagde sub 8] de bankpassen met bijbehorende pincodes van de Stichting heeft gestolen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde sub 8] tegenover deze gemotiveerde stellingname van de Stichting onvoldoende concreet onderbouwd waaruit zou moeten volgen dat niet hij degene is die de pinpassen van de Stichting heeft gestolen. De enkele verwijzing naar de omstandigheid dat tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld, waardoor het vonnis niet onherroepelijk is, is daartoe onvoldoende.
4.17. Ten aanzien van de schade heeft [gedaagde sub 8] betoogd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de schade die is veroorzaakt doordat derden bedragen van de rekening van de Stichting hebben overgeboekt en aldus gelden van de Stichting hebben ontvreemd. Dat betoog faalt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de schade van de Stichting, bestaande uit het ten onrechte wegnemen van gelden die aan de Stichting toebehoren, is veroorzaakt door de diefstal van de bankpassen met de bijbehorende pincodes. Dat geldt ook wanneer, naar [gedaagde sub 8] stelt, derden na de diefstal de beschikking over deze passen hebben verkregen. Dat zou wellicht anders zijn geweest wanneer [gedaagde sub 8] had betoogd dat hij door een niet aan hem toe te rekenen omstandigheid de beschikking over de bankpassen verloren heeft en hem om die reden de door deze derden veroorzaakte schade niet kan worden toegerekend. Dat betoog is door [gedaagde sub 8] echter niet gevoerd.
4.18. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 8] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld en de door de Stichting geleden schade van € 196.341,95 dient te vergoeden. De rechtbank zal de hoofdvordering van de Stichting jegens [gedaagde sub 8] derhalve toewijzen.
4.19. De vordering van de Stichting tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal op de hiervoor onder 4.4 genoemde gronden worden afgewezen.
4.20. De Stichting vordert [gedaagde sub 8] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. Nu uit de beslagstukken volgt dat een deel van de beslagkosten ten laste van de meerdere gedaagden zijn gemaakt, zal de rechtbank hen voor dat deel hoofdelijk veroordelen. Het gaat daarbij om een bedrag van € 258,75 aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat (1 beslagrekest x € 894,-). Daarnaast heeft de Stichting ten aanzien van [gedaagde sub 1] samen met [gedaagde sub 8] een bedrag aan € 84,62 aan verschotten voldaan, waarvoor eveneens een hoofdelijke veroordeling zal volgen.
4.21. [gedaagde sub 8] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
- dagvaarding € 87,93
- griffierecht 4.272,00
- salaris advocaat 4.000,00 (2 pnt × tarief € 2.000,00)
Totaal € 8359,93
Nu de dagvaarding aan [gedaagde sub 8] mede is betekend aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal [gedaagde sub 8] ten aanzien van deze kosten (€ 87,93) hoofdelijk met hen worden veroordeeld. Ten aanzien van het griffierecht en een deel van de advocaatkosten geldt dat deze tevens zijn verschuldigd door [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] en [gedaagde sub 2], zodat de rechtbank met betrekking tot deze kosten (een bedrag van in totaal € 6.060,-) een hoofdelijke veroordeling zal uitspreken. Ten aanzien van het meerdere (een bedrag van € 2.212,-) zal de rechtbank een zelfstandige veroordeling uitspreken.
4.22. [eiser in het incident] heeft bij conclusie van eis gevorderd voor recht te verklaren dat het bij [gedaagde sub 1] in de woning aangetroffen geldbedrag van € 10.000,- dat door de Stichting in beslag is genomen aan hem toebehoort. [eiser in het incident] heeft daartoe aangevoerd dat hij dit bedrag bij elkaar heeft gespaard, in 2008 aan [M.] (hierna: [M.]) heeft uitgeleend en dat [M.] dit bedrag medio juli 2008 aan hem heeft terugbetaald. Daar hij banken niet vertrouwt, heeft hij dit bedrag vervolgens aan zijn zus [zus van eiser in het incident] in bewaring gegeven, die is gehuwd met [gedaagde sub 1]. Zij heeft dit bedrag vervolgens in een hoofdkussen verstopt. [eiser in het incident] heeft ten bewijze van zijn stellingen een verklaring overgelegd van [M.] en [zus van eiser in het incident]. [Eiser in het incident] heeft voorts gewezen op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage in de tegen hem gevoerde strafprocedure, waarin is overwogen dat ten aanzien van dit bedrag niet is komen vast te staan dat het afkomstig is van de Stichting. De Stichting heeft het betoog van [eiser in het incident] gemotiveerd betwist.
4.23. Bij de beoordeling van de vraag of [eiser in het incident] de gerechtigde is tot het geldbedrag van € 10.000,- staat voorop dat het bedrag is aangetroffen in de woning van [zus van eiser in het incident] en [gedaagde sub 1]. Aangezien zij de feitelijke macht hadden over dit geldbedrag, geldt op grond van de wettelijke vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW dat zij vermoed worden de bezitters/rechthebbenden te zijn van deze geldbedragen, behoudens tegenbewijs.
4.24. Het vermoeden dat niet [eiser in het incident], maar [zus van eiser in het incident] en [gedaagde sub 1] het geldbedrag voor zichzelf hielden, wordt versterkt door het feit dat in de strafzaak tegen [gedaagde sub 1] is gebleken dat hij van de Stichting een bedrag van in totaal € 50.000,- op zijn rekening heeft ontvangen. De Stichting heeft voorts gesteld dat blijkens zijn bankafschriften [gedaagde sub 1] tussen 19 maart 2009 en 23 maart 2009 in totaal een bedrag van € 28.000,- in contanten heeft opgenomen. [eiser in het incident] heeft van zijn kant niet (concreet) onderbouwd dat of hoe hij het bedrag van € 10.000,- heeft verkregen, terwijl dat in het licht van bovenstaande, wel op zijn weg had gelegen om als rechthebbende te kunnen worden aangemerkt. De enkele – overigens betwiste – verklaring van [M.] dat hij een bedrag van € 10.000,- van [eiser in het incident] in handen heeft gehad, is onvoldoende, omdat daarmee nog niet is aangetoond op welke wijze [eiser in het incident] dit bedrag heeft verkregen. Ook de stelling van [eiser in het incident] dat zijn zus [zus van eiser in het incident] het bedrag voor hem hield uit hoofde van een overeenkomst van bewaargeving verklaart niet dat of hoe [eiser in het incident] dit bedrag heeft verkregen. Dat is met name relevant, omdat volgens de in onderhavige procedure overgelegde verklaring van [zus van eiser in het incident] zij verklaart een bedrag van € 10.000,- aan spaargeld van [eiser in het incident] te hebben ontvangen, hetgeen niet strookt met haar eerste verklaring bij de politie ten tijde van de doorzoeking van haar woning dat [eiser in het incident] dit geld gebruikte voor zijn werk.
4.25. Uit het voorgaande volgt dat [eiser in het incident] zijn stelling dat hij rechthebbende is op het bij [zus van eiser in het incident] en [gedaagde sub 1] in beslag genomen geldbedrag van € 10.000,- onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering komt de rechtbank niet toe. De vordering van [eiser in het incident] zal daarom worden afgewezen.
4.26. [eiser in het incident] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op € 768,- (2 pnt × tarief € 384,-).
4.27. Aangezien [eiser in het incident] in de tussenkomstzaak in het ongelijk is gesteld, zullen de proceskosten in het incident worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissingen
De rechtbank
De hoofdvorderingen jegens [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 6], [gedaagde sub 7], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 8]
5.1. veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 50.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 maart 2009 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde sub 6] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 46.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 maart 2009 tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [gedaagde sub 7] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 43.200,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 maart 2009 tot de dag van volledige betaling,
5.4. veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 50.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 maart 2009 tot de dag van volledige betaling,
5.5. veroordeelt [gedaagde sub 8] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 196.341,95, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 maart 2009 tot de dag van volledige betaling,
De hoofdvorderingen tegen [gedaagde sub 5]
5.6. wijst de vordering(en) af,
5.7. veroordeelt [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 6], [gedaagde sub 7] en [gedaagde sub 8] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, aan de zijde van de Stichting begroot op € 1.152,75,
5.8. veroordeelt daarenboven [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 8] hoofdelijk tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 84,62 wegens beslagkosten,
5.9. veroordeelt daarenboven [gedaagde sub 7] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 74,45 en [gedaagde sub 6] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 77,84 wegens beslagkosten.
5.10. veroordeelt [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 6], [gedaagde sub 7], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 8] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van de Stichting tot een bedrag van € 6.060,- (griffierecht en salaris advocaat),
5.11. veroordeelt daarenboven [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 8] hoofdelijk tot betaling aan de Stichting van een bedrag van
€ 87,93, zijnde de kosten van dagvaarding,
5.12. veroordeelt daarenboven [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] elk tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 87,93, zijnde de kosten van dagvaarding,
5.13. veroordeelt daarenboven [gedaagde sub 8] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 2.212,- wegens overige proceskosten (salaris advocaat),
5.14. veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 5] begroot op in totaal € 1.887,- en veroordeelt de Stichting dus om te voldoen:
a. aan de griffier van deze rechtbank:
€ 1.069,- voor in debet gesteld griffierecht;
€ 768,- voor salaris van de advocaat van de gedaagde partij [gedaagde sub 5];
€ 1.837,- in totaal derhalve, te voldoen door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.580 ten name van Ministerie van Veiligheid en Justitie Arrondissement Den Haag 537, onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer, met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud);
b. aan de gedaagde partij [gedaagde sub 5]:
€ 50,- voor niet in debet gesteld griffierecht;
5.15. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.16. wijst af het meer of anders gevorderde,
5.17. wijst de vorderingen af,
5.18. veroordeelt [eiser in het incident] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting begroot op € 768,-.
5.19. compenseert de kosten in het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.?