Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 12/1188
Datum uitspraak: 27 april 2012
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. drs. A. Boumanjal,
de Minister van Buitenlandse Zaken,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 28 juni 2011 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf. Bij besluit van 28 juni 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 4 juli 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 10 januari 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.M. Ehrencron-Plante.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd, nu er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van Nederland te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Verweerder stelt daartoe dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat de sociale band van eiser met Marokko zodanig sterk is dat tijdige terugkeer is gewaarborgd. Evenmin is gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser ertoe zouden bewegen om tijdig naar Marokko terug te keren of van een voldoende economische binding met dat land.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser in de bezwaarfase op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b. Eerst indien uit het bezwaarschrift zonder meer blijkt dat de bezwaren zoals aangevoerd ongegrond zijn en er in het geheel geen twijfel mogelijk is over de conclusie van de beslissing op bezwaar kan verweerder afzien van het horen. Gezien hetgeen in bezwaar is aangevoerd kan niet op voorhand geconcludeerd worden dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 juni 2005 (LJN: AU 0024). Ook heeft eiser, in tegenstelling tot wat verweerder zegt, wel voldoende sociale en economische binding met Marokko aangetoond. Nagenoeg zijn hele familie, waaronder zijn ouders, zijn woonachtig in Marokko. Eiser heeft, naast de verklaring van het Ministerie van Landbouw, bankafschriften overgelegd die op zijn naam staan en waaruit af kan worden geleid dat inkomsten op zijn naam worden gegenereerd. Ook is het onjuist dat verweerder niet ingaat op hetgeen is aangevoerd door eiser, maar wel ingaat op het onjuist invullen van een vragenlijst die eerst in de bezwaarfase aan eiser is voorgelegd. Bovendien vormt een geringe sociale en economische binding geen sterke omstandigheid op grond waarvan kan worden aangenomen dat niet aannemelijk is dat de aanvrager tijdig naar het land van herkomst terugkeert. Verwezen wordt naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 november 2007 (JV 2008/672), nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 29 oktober 2007 (LJN: BC0778), nevenzittingsplaats Groningen, van 3 april 2009 (LJN: BI1740) en nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 mei 2009 (LJN: BI8787).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van het Souverein Besluit van 12 december 1813 is de Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd tot verlening van visa.
6. Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van de aanvraag om een visum kort verblijf op grond van de Verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode). Verweerder heeft het bezwaar gericht tegen de afwijzing van deze aanvraag kennelijk ongegrond verklaard en om die reden eiser niet gehoord.
7. Eiser heeft zich in de gronden van beroep op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen eerder door bezwaarmaker is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de beknopte aard van het primaire besluit van 28 juni 2011 reeds maakt dat verweerder niet van horen kon afzien. Hoewel de motivering van dat besluit kort was, kon eiser daaruit wel afleiden dat zijn aanvraag werd afgewezen omdat niet aannemelijk werd geacht dat hij tijdig naar Marokko zou terugkeren. Daarbij werd, blijkens het primaire besluit, belang gehecht aan het feit dat niet was gebleken dat eiser over een regelmatig en substantieel inkomen beschikte, terwijl ook werd gewezen op de algehele situatie in zijn land van herkomst en de geringe sociale binding. Hoewel dit, zoals eiser ook heeft gesteld, standaardoverwegingen betreft, kon van hem verwacht worden in bezwaar te pogen alsnog aannemelijk te maken dat hij wel tijdig zou terugkeren, en daartoe zijn economische en sociale binding met Marokko nader te onderbouwen.
Nu hij in bezwaar slechts in zijn algemeenheid heeft verzocht om het besluit in primo te heroverwegen, referent op de door hem op 19 augustus 2011 ingevulde vragenlijst heeft verklaard dat eisers werk en inkomen niet met stukken kunnen worden onderbouwd zonder daar een toelichting bij te geven, en in bezwaar evenmin een nadere onderbouwing van eisers sociale banden in Marokko is gegeven, kon van horen worden afgezien.
9. Daaraan doet niet af dat verweerder eerdergenoemde vragenlijst pas gedurende de bezwaarfase, op 9 augustus 2011, heeft toegestuurd. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat deze vragenlijst een extra mogelijkheid voor eiser biedt om zijn bezwaar toe te lichten en de relevante informatie naar voren te brengen. Het enkele feit dat deze vragenlijst wordt toegestuurd maakt dan ook niet dat verweerder nadien niet meer tot kennelijke ongegrondheid van het bezwaar kan concluderen. Evenmin doet aan het voorgaande af dat eiser in de bezwaarfase nog geen rechtshulp had ingeschakeld.
10. Het beroep op de schending van de hoorplicht faalt.
11. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat uit bestendige jurisprudentie zou blijken dat een geringe sociale en economische binding op zich nog geen sterke omstandigheid vormt op grond waarvan kan worden aangenomen dat niet aannemelijk is dat de aanvrager tijdig naar het land van herkomst terugkeert.
12. Op grond van artikel 14, eerste lid en onder d, van de Visumcode kan van de aanvrager van een visum worden verlangd informatie te verstrekken die het mogelijk maakt het voornemen om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aanvraagde visum te verlaten te beoordelen.
13. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Visumcode wordt bij het onderzoeken van aanvragen voor een eenvormig visum nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, onder a), c), d), en e), van de Schengengrenscode (SGC) voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
14. Artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode bepaalt dat onverminderd artikel 25, eerste lid, een visum wordt geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
15. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de Visumcode, noch de toelichting daarop in het “Handbook for the processing of visa applications and the modification of issued visas” (besluit van de Europese Commissie van 19 maart 2010, C(2010) 1620, te vinden op http://ec.europa.eu/home-affairs/policies/borders/docs/c_2010_1620_en.pdf, pp. 65 en 66) aanknopingspunten voor de stelling dat een geringe sociale en economische binding met het land van herkomst onvoldoende zou zijn om te kunnen komen tot een redelijke twijfel over het voornemen om tijdig het grondgebied van de lidstaten te verlaten.
Ook deze beroepsgrond faalt.
16. Ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van een geringe sociale en economische binding met Marokko, heeft verweerder erop gewezen dat eiser 27 jaar is, ongehuwd en zonder kinderen, terwijl evenmin is gebleken dat hij familieleden in Marokko tot zijn last heeft, noch dat hij hen zal kunnen onderhouden. Ten aanzien van zijn werkzaamheden als landarbeider heeft verweerder erop gewezen dat de door eiser overgelegde verklaring (attestation) van het Ministerie van Landbouw geen objectief verifieerbaar bewijsstuk is, nu deze verklaring wordt afgegeven conform informatie die door aanvrager zelf wordt opgegeven. Ook is dit geen bewijs dat eiser (zelfstandig) werkzaam is in de agrarische sector en daar zijn inkomen uit genereert, noch hoe hoog dit inkomen zou zijn. Evenmin is gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser ertoe zouden bewegen om tijdig naar Marokko terug te keren.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende onderbouwd waarom sprake is van redelijke twijfel over het voornemen van eiser om tijdig naar Marokko terug te keren. Dat, zoals eiser heeft gesteld, nagenoeg zijn hele familie, waaronder zijn ouders, in Marokko woont doet hieraan niet af aangezien eiser alleenstaand en 27 jaar oud is. Aan de omstandigheid dat zijn ouders in Marokko wonen kan minder waarde worden gehecht dan aan het daar hebben van een echtgenote of kinderen. De eerst ter zitting naar voren gebrachte stellingen dat eiser gelukkig is in Marokko, dat hij daar familie en vrienden heeft en dat hij voor zijn ouders zorgt, zijn te laat naar voren gebracht en overigens ook niet onderbouwd. De verwijzing naar overgelegde bankafschriften in de gronden van beroep en het ter zitting aanbieden daarvan maken dit evenmin anders. Dat eiser stelt de bankafschriften reeds bij de aanvraag te hebben overgelegd, daargelaten of hieruit zou kunnen worden afgeleid dat hij een voldoende economische binding met Marokko heeft en eveneens daargelaten dat van het overleggen daarvan bij de ambassade niet is gebleken, doet er niet aan af dat hij in bezwaar en beroep de gelegenheid heeft gehad om zijn werkzaamheden en inkomsten met stukken te onderbouwen. Dit heeft hij niet heeft gedaan, terwijl in de beantwoording van de genoemde vragenlijst is aangegeven dat eiser zijn werkzaamheden en inkomsten ook niet met documenten kan onderbouwen. Voorts had eiser in ieder geval na ontvangst van het procesdossier kunnen constateren dat bij verweerder geen bankafschriften bekend waren zodat eerder tot het alsnog overleggen daarvan kon worden overgegaan. Dat de rechtbank in de voorfase voor de zitting geïnformeerd heeft naar het bestaan van die, in de gronden van beroep genoemde maar in het procesdossier niet aangetroffen, bankafschriften maakt evenmin dat deze eerst ter zitting aangeboden stukken bij de beoordeling betrokken moeten worden.
18. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.M. Vermeulen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.