ECLI:NL:RBSGR:2012:BW6225

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/13706 en Awb 12/14299
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van eiser, die op 2 augustus 2011 in bewaring is gesteld. De verweerder, de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft op 31 januari 2012 een verlengingsbesluit genomen, maar verzuimde de rechtbank hiervan tijdig op de hoogte te stellen. Op 20 maart 2012 werd de bewaring opgeheven, maar op 3 april 2012 werd eiser opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. Eiser heeft op 24 april 2012 beroep ingesteld tegen deze nieuwe maatregel, die door de rechtbank als eerste beroep werd aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van 3 april 2012 onrechtmatig is, omdat de verweerder de onrechtmatigheid van de eerdere bewaring niet in de belangenafweging heeft betrokken. De rechtbank matigt de schadevergoeding tot nihil, omdat eiser stelselmatig heeft geweigerd mee te werken aan zijn uitzetting. Het beroep van 24 april 2012 is gegrond verklaard, terwijl het beroep dat door verweerder is aangemeld niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank beveelt de opheffing van de bewaring met onmiddellijke ingang en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummers: Awb 12/13706 en Awb 12/14299
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Mongolische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: verweerder) heeft op 3 april 2012 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
1.2. Eiser heeft, bij daartoe bestemd formulier, op 24 april 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Op dat formulier is aangekruist dat het een beroepschrift tegen een maatregel ex artikel 59 Vw 2000 betreft. Het vakje 'Betreft eerste beroep' is niet aangekruist. Onder '4. Overige gegevens' is achter 'Datum oplegging maatregel' vermeld: '2-8-2011'. Achter 'Is reeds eerder beroep ingesteld' is het vakje 'Ja, onder Awb' aangekruist, met daarbij als vermelding: '12-1119'.
Het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken te Haarlem (hierna: CIV) heeft het op 24 april 2012 ingekomen beroep voorzien van nummer Awb 12/13706.
1.3. Bij op 1 mei 2012 bij het CIV ingekomen bericht heeft verweerder de rechtbank van de op 3 april 2012 aan eiser opgelegde maatregel van bewaring kennisgegeven op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het CIV heeft de kennisgeving voorzien van nummer Awb 12/14299. Het CIV heeft op de kennisgeving aangetekend: 'Reeds bekend onder 12/13706'.
1.4. Op 2 mei 2012 heeft verweerder de op het beroep onder Awb 12/13706 betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegezonden.
1.5. Vervolgens heeft de rechtbank - na een eerste, globale bestudering van de zaak van eiser aan de hand van de door verweerder op 2 mei 2012 ingezonden stukken - besloten eiser op te roepen in persoon ter zitting te verschijnen teneinde te worden gehoord. De rechtbank heeft partijen onverwijld bericht dat de rechtbank in beide zaken (Awb 12/13706 en Awb 12/14299) zal zorgen voor een tolk.
1.6. Bij faxbericht van 4 mei 2012 (9:35 uur) heeft verweerder de op het beroep onder Awb 12/14299 betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegezonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat dit precies dezelfde stukken zijn als de stukken die verweerder op 2 mei 2012 heeft toegezonden in het beroep onder Awb 12/13706.
1.7. Bij faxbericht van 4 mei 2012 (16:22 uur) heeft eiser de beroepsgronden ingediend.
1.8. Bij faxbericht van 7 mei 2012 heeft verweerder nadere informatie verstrekt en nadere stukken ingezonden.
1.9. De beroepen zijn behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 8 mei 2012. Eiser is gehoord via telehoren vanuit de telehoorruimte in het detentiecentrum Rotterdam. Eiser is in het detentiecentrum Rotterdam bijgestaan door mr. J.E. Sondorp, advocaat te Rotterdam, die heeft verklaard waar te nemen voor eisers gemachtigde. Ter zitting is voor verweerder als gemachtigde verschenen K. Haar. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
1.10. Bij faxbericht van 9 mei 2012 heeft de rechtbank aan partijen bericht dat haar bij de voorbereiding van de uitspraak is gebleken dat het onderzoek (in het beroep onder Awb 12/13706) niet volledig is geweest en dat zij daarom, op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek heeft heropend.
1.11. Bij faxbericht van 11 mei 2012 heeft verweerder een reactie ingezonden.
1.12. Bij faxbericht van 14 mei 2012 heeft eiser een reactie ingezonden.
1.13. Vervolgens hebben partijen, eveneens op 14 mei 2012, de rechtbank toestemming gegeven, het beroep onder Awb 12/13706 zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd zijn met de Vw 2000 en of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd zijn.
2.2. In de op 3 april 2012 opgelegde maatregel heeft verweerder aangegeven dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, hetgeen - naar verweerder in de maatregel heeft aangegeven - is gebleken uit de feiten of omstandigheden dat eiser:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 (grensbewaking, toezicht en uitvoering) van het Vreemdelingenbesluit 2000,
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- verdacht is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Verweerder heeft deze in de maatregel vermelde gronden vervolgens, in die maatregel, van een nadere motivering voorzien.
Beroepsgronden
2.3. Eiser stelt in de beroepsgronden van 4 mei 2012 - samengevat - het volgende.
Onder het kopje: 'Ten aanzien van artikel 59 jo. 94 Vreemdelingenwet':
Verweerder heeft onvoldoende toegelicht waarom uit de bewaringsgronden kan worden afgeleid dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder is ingevolge de uitspraak van 12 april 2012 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN: BW3351) gehouden die toelichting te geven, aldus eiser.
Eiser betwist dat hij de vaststelling van zijn identiteit frustreert. Uit het Model M120 blijkt dat hij enkel bekend staat als [naam]. Ook betwist hij dat hij niet meewerkt. Hij heeft zijn laissez passer-aanvraag ondertekend en er zijn stukken naar de ambassade gestuurd.
Daarnaast stelt eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt. Sinds 8 augustus 2011 is verweerder doende met het dossier van eiser. Er is tot op heden geen enkel concreet zicht op uitzetting. De inspanningen van verweerder ter fine van uitzetting blijven beperkt tot het standaard rappel, aldus eiser.
Onder het kopje: 'Ten aanzien van de voortduring van de bewaring':
Eiser is op 2 augustus 2011 in bewaring gesteld. Op 20 maart 2012 is deze bewaring opgeheven en is hij overgedragen aan de strafrechtketen. Op 3 april 2012 is hij opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit moet worden gezien als opschorting van de bewaring. Aangezien de bewaring reeds meer dan zes maanden voortduurt, dient te worden beoordeeld of het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld thans zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om eiser ter fine van uitzetting in bewaring te houden.
Op 31 januari 2012 heeft eiser een verlengingsbesluit ontvangen. Op 26 april 2012 heeft verweerder opnieuw een belangenafweging gemaakt, waarbij eiser [de rechtbank leest: verweerder] verwijst naar het verlengingsbesluit van 26 april 2012 [de rechtbank leest: 26 januari 2012]. Eiser stelt dat zijn belang zwaarder weegt dan dat van verweerder.
Daarnaast ontbreekt zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn, aldus eiser.
Verhandelde ter zitting
2.4. Bij aanvang van de zitting heeft de rechtbank aan de orde gesteld, hoe in de visie van partijen de kennisgeving van verweerder van 1 mei 2012 moet worden geduid.
2.5. Mr. Sondorp heeft daarop geantwoord - naar de rechtbank althans heeft begrepen - dat de maatregel van bewaring van 3 april 2012 weliswaar een eerste maatregel betreft maar dat bij de toetsing of de maatregel kan voortduren moet worden gekeken naar de hele periode vanaf dat eiser is komen vast te zitten, dus vanaf 2 augustus 2011. Mr. Sondorp heeft verder aangegeven dat de gemachtigde van eiser en ook zijzelf wisten dat eiser strafrechtelijk was gedetineerd; het was de bedoeling om, zodra eiser opnieuw in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld, beroep in te stellen tegen die nieuwe maatregel en daar dan de lange duur van de bewaring aan de orde te stellen. Voorts heeft mr. Sondorp aangegeven dat zij, voorafgaand aan de zitting, met zowel verweerder als de rechtbank telefonisch contact heeft opgenomen met de vraag hoe een en ander precies zat met het beroep en de kennisgeving, en dat zij toen van verweerder heeft begrepen dat het op 24 april 2012 ingediende beroep een volgberoep was.
2.6. De gemachtigde van verweerder heeft als volgt geantwoord.
De op 3 april 2012 aan eiser opgelegde maatregel van bewaring heeft te gelden als een eerste maatregel, nu de op 2 augustus 2011 opgelegde maatregel op 20 maart 2012 is opgeheven. Verweerder leidt uit de gegevens, vermeld in het op 24 april 2012 ingediende beroepschrift, af dat eiser met dat beroep heeft beoogd op de voet van artikel 96 Vw 2000 beroep in te stellen tegen het voortduren van de op 2 augustus 2011 aangevangen vrijheidsontneming.
Nu de laatste uitspraak van de rechtbank die betrekking heeft op die eerdere maatregel, dateert van 30 januari 2012, heeft het op 24 april 2012 ingediende volgberoep betrekking op de periode van 30 januari 2012 tot 20 maart 2012, zijnde het moment van opheffing van die eerdere maatregel. Het beroep van 24 april 2012 is dus niet gericht tegen de op 3 april 2012 opgelegde maatregel. Daarom was verweerder ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 gehouden om uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van de maatregel van 3 april 2012 de rechtbank hiervan in kennis te stellen, hetgeen verweerder tijdig heeft gedaan, te weten op 1 mei 2012. De kennisgeving heeft betrekking op de periode van 3 april 2012 tot heden.
2.7. Vervolgens is de zaak van eiser inhoudelijk behandeld.
Daarbij heeft de gemachtigde van eiser, onder verwijzing naar de beroepsgronden, geconcludeerd dat de bewaring van eiser onrechtmatig is en dat hij recht heeft op schadevergoeding.
Eiser zelf heeft, in zijn laatste woord, verklaard dat hij nooit een alias heeft gebruikt. Hij had een vals rijbewijs met een andere naam er in, maar bij zijn aanhouding heeft hij gelijk gezegd dat het rijbewijs niet van hem was, aldus eiser. Verder werpt verweerder hem tegen dat hij een businessplan heeft geschreven en dat hij tegen de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) zou hebben gezegd dat hij wel wil terugkeren naar Mongolië als verweerder hem geld voor zijn business meegeeft, maar dat verhaal van verweerder is niet waar. De DT&V heeft hem zelf gevraagd om een businessplan op papier te zetten, aldus eiser.
Verweerder heeft geconcludeerd dat het beroep onder Awb 12/13706 een volgberoep is.
Dit volgberoep is ongegrond, aldus verweerder, omdat in de periode van 30 januari 2012 tot 20 maart 2012 zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn bestond en verweerder in die periode voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. Voorts heeft verweerder geconcludeerd dat het beroep onder Awb 12/14299 ongegrond is omdat de aan de maatregel van 3 april 2012 ten grondslag gelegde gronden de maatregel kunnen dragen, er zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn bestaat en verweerder voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De belangafweging valt in het nadeel van eiser uit, waarbij is betrokken dat de periode van vrijheidsontneming van eiser is aangevangen op 2 augustus 2011, aldus verweerder.
Heropening van het onderzoek
2.8. Bij faxbericht van 9 mei 2012 heeft de rechtbank aan partijen bericht dat zij het onderzoek heeft heropend. Als aanleiding voor de heropening is in het faxbericht het volgende vermeld:
"1. Feiten
Eiser is op 2 augustus 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld. Eerdere beroepen tegen de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel zijn, laatstelijk bij uitspraak van 30 januari 2012 (Awb 12/1119), ongegrond verklaard.
In het Model M120 '(Voortgangs)Gegevens met betrekking tot uitzetting' van 26 april 2012 is (op pagina 5 van 7, achter de data '31-1-2012') vermeld dat op 31 januari 2012 aan eiser een verlengingsbesluit is uitgereikt; dat hij voor ontvangst heeft getekend; en dat diezelfde dag het verlengingsbesluit tevens over de post is verzonden naar de (huidige) gemachtigde van eiser.
De rechtbank merkt overigens op dat zij, bij de stukken in de onderhavige zaak (Awb 12/13706) die verweerder bij faxbericht van 2 mei 2012 aan haar heeft toegezonden, niet een afschrift van het verlengingsbesluit heeft aangetroffen.
Op 20 maart 2012 is de op 2 augustus 2011 opgelegde maatregel opgeheven. In het Model M113-1 'Opheffing van een maatregel als bedoeld in artikel 59 VW (inbewaringstelling)' is als reden van de opheffing vermeld: 'Overdracht aan de strafrechtketen'.
Op 3 april 2012 is eiser, na ontslag uit strafrechtelijke detentie, opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld.
2. Nadere vraag van de rechtbank
Op 31 december 2011 is de wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van, kort gezegd, de Terugkeerrichtlijn in werking getreden. Hierbij is aan artikel 94 Vw 2000 een vijfde lid toegevoegd, ingevolge welke bepaling, voor zover thans van belang, het eerste, derde en vierde lid van artikel 94 Vw 2000 van overeenkomstige toepassing zijn op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid, Vw 2000.
Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, Vw 2000 - waarin het eerste lid van artikel 94 van overeenkomstige toepassing is verklaard voor zover het verlengingsbesluiten betreft - dient verweerder uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een verlengingsbesluit de rechtbank hiervan in kennis te stellen, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.
Zoals de rechtbank hierboven reeds heeft vermeld, is - volgens de gegevens in het Model M120 - in de zaak van eiser op 31 januari 2012 een verlengingsbesluit uitgevaardigd.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder uiterlijk op de achtentwintigste dag na 31 januari 2012 - dus uiterlijk op 28 februari 2012 - de rechtbank hiervan in kennis heeft gesteld. Het komt de rechtbank voorshands voor dat verweerder hiertoe wel was gehouden, nu eiser voordien niet zelf beroep tegen het verlengingsbesluit heeft ingesteld.
De rechtbank verzoekt (..) verweerder (..) aan haar te berichten, of er voor verweerder, in hetgeen de rechtbank (..) heeft opgemerkt, aanleiding is om het ter zitting van 8 mei 2012 ingenomen standpunt te handhaven dan wel te wijzigen."
2.9. Bij faxbericht van 11 mei 2012 heeft verweerder als volgt gereageerd:
"Allereerst merkt verweerder op dat het beroep van 24 april 2012 niet is gericht tegen het verlengingsbesluit, zodat de rechtmatigheid daarvan niet in geschil is. In dit verband wordt verwezen naar de Afdelingsuitspraak van 26 maart 2012, nr. 201201515/1 (productie 1). Het komt verweerder voor dat in het kader van een volgberoep niet aan de orde kan worden gesteld of al dan niet tijdig is kennisgegeven. Dit kan slechts in een procedure waarin de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit ter toetsing voorligt. Volledigheidshalve overlegt verweerder het verlengingbesluit thans alsnog (productie 2).
Onverminderd het vorenstaande en daargelaten of de vraag of tijdig is kennisgegeven een kwestie van openbare orde is, is verweerder van oordeel dat bij gebreke van een tijdige kennisgeving de maatregel, welke is opgelegd op 2 augustus 2011 onrechtmatig moet worden geacht vanaf 24 februari 2012 (vier weken na het verlengingsbesluit van 26 januari 2012) tot 20 maart 2012 (de datum waarop de maatregel werd opgeheven).
Verweerder is echter van oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat eiser op geen enkele wijze medewerking heeft verleend aan de effectuering van de uitzetting, geen aanleiding bestaat over de betrokken periode schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder wijst ter illustratie van het gebrek aan medewerking van betrokkene op het vertrekgesprek van
31 januari 2012, waarin betrokkene zijn medewerking expliciet afhankelijk stelt van een te ontvangen geldbedrag. Uit het dossier blijkt bovendien genoegzaam dat betrokkene stelselmatig heeft geweigerd mee te werken aan zijn uitzetting. Hij is echter verplicht actief en volledig de van zijn kant te vergen medewerking te verlenen aan de inspanningen van de minister om tot zijn uitzetting te komen. Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding de schadevergoeding tot nihil te matigen.
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat de onrechtmatigheid van de eerdere periode van bewaring de rechtmatigheid van de thans lopende bewaring niet regardeert."
2.10. Bij faxbericht van 14 mei 2012 heeft mr. Sondorp als volgt gereageerd:
"Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onrechtmatigheid alleen kan worden getoetst voor de periode vanaf 24 februari 2012 tot 20 maart 2012, omdat toen de bewaring werd opgeheven. Eiser stelt zich op het standpunt dat de bewaring op 20 maart 2012 wel is opgeheven, maar op 3 april 2012 is voortgezet. Er kan eerder worden gesproken van een opschorting van de bewaring. Eveneens spreekt verweerder in zijn schrijven van 11 mei 2012 over een vervolgberoep. Ter zitting heeft verweerder vastgesteld dat voor de bewaring vanaf 3 april 2012 er een belangenafweging moet worden gemaakt, waarbij de volledige periode van bewaring, te weten vanaf 2 augustus 2011 moet worden getoetst. Ook voor de bewaring vanaf 3 april 2012, moet worden beoordeeld of verweerder de maatregel van het verlengingsbesluit al dan niet tijdig heeft kennisgegeven. Nu verweerder de rechtbank niet uiterlijk op de achtentwintigste dag in kennis heeft gesteld van het verlengingsbesluit heeft zij onrechtmatig gehandeld.
Nu verweerder onrechtmatig heeft gehandeld, dient aan eiser een schadevergoeding te worden toegekend. Anders dan verweerder stelt heeft eiser altijd willen meewerken. Eiser heeft immers ter zitting aangegeven dat er door de DT&V gevraagd was een budgetplan [de rechtbank leest: businessplan] op te stellen, waarbij eiser nooit zelf om geld heeft gevraagd. Dat de nodige documenten op zich laten wachten, is niet aan eiser te wijten.
Nu verweerder in de eerste alinea spreekt van een vervolgberoep, kan hij niet in de laatste alinea stellen dat de onrechtmatigheid van de eerdere periode de rechtmatigheid van de lopende bewaring [de rechtbank leest hier in: niet] regardeert. Voor het vervolgberoep moet ook worden gekeken naar de rechtmatigheid van de eerdere periode."
Oordeel van de rechtbank
2.11. Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 stelt onze minister uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikel 6, 58 en 59 Vw 2000, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Niet-tijdige verzending van de kennisgeving leidt eerst met ingang van de dag volgend op de dag waarop de aldus gestelde termijn eindigt tot strijdigheid van de bewaring met die bepaling. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraak van 25 april 2005, LJN: AT6202.
2.12. Ingevolge artikel 94, vijfde lid, Vw 2000, voor zover thans van belang, zijn het eerste, derde en vierde lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid, Vw 2000.
2.13. De op 3 april 2012 aan eiser opgelegde maatregel van bewaring is aan te merken als een maatregel waartegen op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 door eiser zelf beroep kan worden ingesteld. Eerst bij gebreke van een door eiser zelf ingesteld beroep, dient verweerder dit beroep aanhangig te maken door middel van een kennisgeving. Dit is op zich ook niet in geschil.
In het onderhavige geval heeft eiser op 24 april 2012 een beroepschrift ingediend. Uit de beroepsgronden en de ter zitting namens eiser gegeven toelichting maakt de rechtbank op dat met het op 24 april 2012 ingediende beroepschrift is beoogd beroep in te stellen tegen de op 3 april 2012 opgelegde maatregel, niettegenstaande dat de manier waarop het daartoe bestemde (standaard) beroepsformulier door de gemachtigde van eiser is ingevuld, wijst in de richting van een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, Vw 2000, derhalve een beroep, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 Vw 2000. De rechtbank wijst er in dit verband voorts op dat - zoals hiervoor is vermeld onder 1.5. - een eerste, globale bestudering door de rechtbank van het dossier van eiser, ertoe heeft geleid dat de rechtbank heeft onderkend dat er - in weerwil van hetgeen op het beroepsformulier is aangegeven, zie het hiervoor onder 1.2. vermelde - heel wel sprake zou kunnen zijn van een beroep in de zin van artikel 94, eerste lid, Vw 2000, waarna zij eiser onverwijld heeft opgeroepen om in persoon ter zitting te verschijnen teneinde te worden gehoord. Het komt de rechtbank voor dat ook verweerder, bij bestudering van het dossier van eiser voorafgaand aan de zitting, dit moet hebben onderkend. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder evenwel, om hem moverende redenen, het standpunt heeft ingenomen - en ook, na de heropening van het onderzoek, vasthoudt aan dat standpunt - dat het op 24 april 2012 ingediende beroep moet worden aangemerkt als een volgberoep. Zoals uit het voorgaande blijkt, volgt de rechtbank verweerder hierin niet.
De rechtbank merkt het op 24 april 2012 ingediende beroep derhalve aan als te zijn gericht tegen de op 3 april 2012 opgelegde maatregel. Dit betekent dat de rechtbank het door verweerder door middel van een kennisgeving aanhangig gemaakte beroep onder Awb 12/14299 niet-ontvankelijk zal verklaren.
2.14. Met betrekking tot hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de aan de maatregel van 3 april 2012 ten grondslag gelegde gronden, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft betoogd dat verweerder onvoldoende heeft toegelicht waarom uit de bewaringsgronden volgt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit betoog faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag, nu verweerder de in de maatregel vermelde gronden, in die maatregel zelf, van een (uitvoerige) motivering heeft voorzien.
Anders dan eiser stelt, zijn meerdere aliassen van hem bekend, hetgeen ook is vermeld in het Model M120 (Voortgangs)Gegevens van 26 april 2012 (op pagina 1 van 7). Voorts blijkt uit de met eiser gehouden vertrekgesprekken dat hij niet heeft gepoogd enig identiteitsbewijs uit Mongolië naar Nederland te laten verzenden. Ook overigens heeft hij geen documenten overgelegd of activiteiten verricht ter vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit. Deze en de overige (niet bestreden) aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden kunnen, in onderling verband en samenhang bezien, de maatregel dragen.
2.15. Niet kan worden gezegd dat geen sprake is van voldoende zicht op uitzetting van eiser op afzienbare termijn. De enkele omstandigheid dat, zoals eiser stelt, verweerder reeds sinds 8 augustus 2011 doende is met het dossier van eiser, is onvoldoende voor een ander oordeel. Uit de door verweerder verstrekte gegevens blijkt dat de op 11 augustus 2011 bij de Mongolische autoriteiten ingediende aanvraag om een laissez passer ten behoeve van eiser, door die autoriteiten in behandeling is genomen en nog loopt. De uitzetting van eiser, indien hij zijn medewerking verleent, kan niet op voorhand kansloos worden geacht. In dit verband wijst de rechtbank voorts naar de uitspraak van de AbRS van 7 mei 2012, LJN: BW5679.
Evenmin kan worden gezegd dat verweerder niet voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Verweerder rappelleert telkens bijtijds en voert op geregelde tijdstippen met eiser vertrekgesprekken.
2.16. Ingevolge vaste rechtspraak van de AbRS, onder meer de uitspraak van 5 september 2003, LJN: AO9584, dient de rechtbank, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring als de onderhavige, de onmiddellijk aan die maatregel voorafgaande periode van aansluitende straf- en vreemdelingenrechtelijke detentie van de betreffende vreemdeling te betrekken.
In het onderhavige geval geldt dat - zoals verweerder heeft erkend in zijn, hiervoor onder 2.9. vermelde, reactie van 11 mei 2012 - de op 2 augustus 2011 aan eiser opgelegde maatregel van bewaring onrechtmatig is geworden omdat verweerder heeft nagelaten de rechtbank in kennis te stellen van het ten aanzien van eiser genomen verlengingsbesluit van 26 januari 2012 (aan eiser bekendgemaakt op 31 januari 2012). Deze eerdere maatregel is overigens onrechtmatig geworden met ingang van 29 februari 2012 (de rechtbank verwijst, voor de berekening, naar hetgeen hiervoor onder 2.11. is opgenomen) en niet, zoals verweerder in zijn reactie van 11 mei 2012 schrijft, met ingang van 24 februari 2012.
Voor de goede orde wijst de rechtbank er nog op dat ingevolge vaste rechtspraak van de AbRS, onder meer kenbaar uit de (reeds onder 2.11. door de rechtbank aangehaalde) uitspraak van 25 april 2005, LJN: AT6202, de verantwoordelijkheid voor het verzenden van de kennisgeving aan de rechtbank ten volle bij de minister is gelegd. In die uitspraak betrof het een kennisgeving van een (eerste) besluit tot oplegging van een maatregel van bewaring. Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de verantwoordelijkheid voor het verzenden aan de rechtbank van de kennisgeving van een verlengingsbesluit niet ten volle bij de minister zou liggen.
2.17. Verweerder heeft in zijn reactie van 11 mei 2012 nog aangestipt of "de vraag of tijdig is kennisgegeven, een kwestie van openbare orde is". De rechtbank beantwoordt deze vraag met: ja. Anders gezegd: de vraag of de inbewaringstelling op de wijze als voorgeschreven in artikel 94, eerste tot en met het derde lid, Vw 2000 - welke artikelleden in artikel 94, vijfde lid, Vw 2000 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op, kort gezegd, een verlengingsbesluit - aan het oordeel van de rechter is onderworpen, dient door de rechtbank ambtshalve te worden getoetst. De rechtbank verwijst ook hiervoor naar vaste rechtspraak van de AbRS, onder meer de uitspraak van 16 december 2004, 200409337/1, LJN: AR8102.
2.18. Verweerder heeft de omstandigheid dat de op 2 augustus 2011 aan eiser opgelegde maatregel, op 29 februari 2012 onrechtmatig is geworden, ten onrechte niet betrokken in de belangenafweging. De rechtbank stelt verder vast dat eiser vanaf 29 februari 2012 feitelijk, bij voortduring, in de macht van verweerder is geweest.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank de op 3 april 2012 aan eiser opgelegde maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig.
2.19. Het beroep onder Awb 12/13706 is gegrond. De bewaring dient te worden opgeheven. Het beroep onder Awb 12/14299 is niet-ontvankelijk.
2.20. Gelet op het in 2.18. overwogene kan er slechts onder bijzondere omstandigheden aanleiding bestaan tot matiging van de schadevergoeding. Nu eiser naar het oordeel van de rechtbank evenwel gedurende de gehele periode van vrijheidsontneming stelselmatig heeft geweigerd op enigerlei wijze aan zijn uitzetting mee te werken, bestaat aanleiding zodanige bijzondere omstandigheden aan te nemen en de schadevergoeding tot nihil te matigen.
2.21. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift van 24 april 2012 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep onder Awb 12/13706 gegrond;
- verklaart het beroep onder Awb 12/14299 niet-ontvankelijk;
- beveelt de opheffing van de bewaring met onmiddellijke ingang;
- stelt het bedrag van de schadevergoeding op nihil;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 874,-, welke kosten verweerder aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, in aanwezigheid van mr. A.J. Flik, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2012.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage) onder vermelding van 'Hoger beroep vreemdelingenzaken'. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.