Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 12-1224
Zaaknummer: 413446
Datum beschikking: 25 april 2012
Klachtprocedure ex artikel 41a Wet Bopz
Beschikking op het op 16 februari 2012 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
ten tijde van indiening van het verzoekschrift feitelijk verblijvende in het zorgbedrijf [naam], aan de [adres] te
[plaats] (hierna: het ziekenhuis),
hierna: verzoeker,
advocaat: mr. E. Huineman-Lindt te 's-Gravenhage,
ter verkrijging van een beslissing over een klaagschrift door verzoeker ingediend bij de Klachtencommissie Patiënten, regio Haaglanden (hierna: de klachtencommissie).
1. Verzoeker is in het ziekenhuis gedwongen opgenomen krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf van deze rechtbank d.d. [datum beschikking] 2011, geldend uiterlijk tot en met 29 juli 2012.
2. Door de heer drs. F. Metelmann, psychiater, is op 29 november 2011 dwangbehandeling aangezegd.
3. Verzoeker heeft zich bij brief van 20 december 2011 op de voet van artikel 41 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) tot de klachtencommissie gewend met klachten tegen de dwangbehandeling in de vorm van (depot)medicatie en de separatie. Verzoeker heeft tevens verzocht om het besluit om tot dwangbehandeling over te gaan te schorsen.
4. De klachtencommissie heeft het schorsingsverzoek van verzoeker bij brief van
2 januari 2012 niet gehonoreerd.
5. De klachtencommissie heeft de klacht van verzoeker op 13 januari 2012 op beide onderdelen ongegrond verklaard. Op 2 februari 2012 is de beslissing van de klachtencommissie op schrift gesteld en aan verzoeker toegezonden.
6. Verzoeker heeft bij op 16 februari 2012 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift op grond van artikel 41a, vijfde lid, Wet Bopz verzocht de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen en te beslissen dat de dwangmedicatie en de separatie/het kamerprogramma worden stopgezet. Voorts heeft verzoeker verzocht het besluit waartegen de klachten zijn gericht op grond van artikel 41a, zevende lid, Wet Bopz te schorsen.
7. Op 20 februari 2012 is het schorsingsverzoek ter terechtzitting - in het ziekenhuis gehouden - behandeld. Bij beschikking van [datum beschikking] 2012 van de Enkelvoudige Kamer van deze rechtbank is dit verzoek afgewezen.
8. Op 26 maart 2012 is het verzoek tot vernietiging van de beslissing van de klachtencommissie terechtzitting van deze rechtbank behandeld door mr. C.W. de Wit als rechter-commissaris. Hierbij zijn verschenen: verzoeker vergezeld door zijn advocaat, mr. E. Huineman-Lindt, alsmede de heer A. Bloemendaal, de heer W. Pollen en mevrouw J. Walther, namens het ziekenhuis.
9. Na de zitting is - desgevraagd - van de zijde van het ziekenhuis ontvangen de brief van 26 maart 2012 met bijlagen, inhoudende de rust- en kamerprogramma's voor verzoeker.
10. Bij fax van 1 april 2012 heeft verzoeker een reactie gegeven op de door het ziekenhuis overgelegde stukken.
11. Bij fax van 13 april 2012 heeft het ziekenhuis het behandelingsplan van verzoeker d.d 16 februari 2012 overgelegd. Dit behandelingsplan is niet door verzoeker ondertekend.
Verzoeker is van mening dat hij geen medicatie nodig heeft nu hij niet ziek is. Zijn labiele toestand is te wijten aan zijn opname. De diagnose schizofrenie is naar de mening van verzoeker niet onderbouwd. De zware depotmedicatie is inadequaat. Hij verzet zich tegen een hoge dosering risperdal consta per depot. Verzoeker wijst erop dat er geen gevaar is dat de ingrijpende dwangbehandeling rechtvaardigt. Daarnaast maakt verzoeker bezwaar tegen de separatie en het strenge kamerprogramma dat hem is opgelegd. Het zogenaamde stappenplan en de uitvoering daarvan zijn ongerechtvaardigd en in strijd met de letter en de geest van de Wet Bopz en de jurisprudentie. Hij verblijft nu al 15 weken op zijn kamer, zonder uitzicht op verbetering. Hij heeft slechts enkele keren per dag een half uur verlof om op de afdeling te verblijven.
De advocaat van verzoeker heeft ter terechtzitting gewezen op de jurisprudentie inzake dergelijke kamerprogramma's en hun relatie tot separatie. Zij wijst op de uitspraak van de HR van 11 februari 2011 (JVGGZ 2011 nr 5, blz 28) en de noot onder de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 januari 2012 (JVGGZ 2012 nr 8, blz 47). Zij meent dat niet voldaan is aan de voorwaarden. Separatie is slechts toegestaan als uiterste middel. Daarnaast zijn voor verzoeker de voorwaarden waaronder de maatregel plaatsvindt niet duidelijk. De gang van zaken moet worden gemotiveerd en aan betrokkene worden uitgelegd. Dat is bovendien niet schriftelijk gebeurd. Zij wijst er verder op dat een dergelijke maatregel op reguliere basis moet worden geëvalueerd. Het stappenplan is niet aan te merken als een protocol gericht op het terugdringen van separatie. Verzoeker zit nu, na vier en een halve maand, nog steeds in een kamerprogramma.
Van de zijde van het ziekenhuis is betoogd dat iedere patiënt een stappenplan heeft. Het kamerprogramma kan onderdeel vormen van een stappenplan. Groot verschil tussen separatie en het kamerprogramma is dat de patiënt niet achter een gesloten deur zit. Verzoeker zit al 12 jaar in een traject en is reeds 15 maal opgenomen geweest. Thans wordt getracht het chronisch verloop te doorbreken. Daartoe is behoefte aan structuur en prikkelvermindering. Verzoeker krijgt zijn kamerprogramma schriftelijk uitgereikt en zijn status wordt dagelijks geëvalueerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 38c, eerste lid, Wet Bopz kan dwangbehandeling plaatsvinden (a) voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of (b) voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken af te wenden.
Hierbij dient te worden volstaan met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden.
Gelet op enerzijds de inhoud van het verzoekschrift en hetgeen ter zitting door verzoeker is verklaard, en anderzijds gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in haar beslissing d.d. 16 maart 2007 (BJ 2007/14) dient de rechtbank - in volle omvang - twee zaken te beoordelen, namelijk:
- of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangmedicatie geldende omstandigheden, op juiste wijze is voldaan aan het bepaalde in artikel 38c van de Wet Bopz;
- of de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de op dit moment geldende omstandigheden nog voldoet aan hetgeen is bepaald in artikel 38c Wet Bopz.
De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor dwangbehandeling. Verzoeker is sinds geruime tijd in behandeling in verband met schizofrenie van het paranoïde type, welke een chronisch karakter heeft. Er hebben diverse gedwongen opnames plaatsgevonden waarbij deze diagnose telkenmale is gesteld, laatstelijk bij de verlenging van zijn voortgezet verblijf. Reeds op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat bij verzoeker sprake is van een stoornis van de geestvermogen. Ter zitting is de stoornis bovendien (nogmaals) bevestigd door het ziekenhuis.
Deze stoornis van de geestvermogens doet verzoeker, naar het oordeel van de rechtbank, gevaar veroorzaken voor zichzelf en anderen. Blijkens de stukken was bij opname sprake van continue agitatie die zelfs heeft geresulteerd in - kortdurende - separaties. Uit het behandelingsplan komt naar voren dat sprake was van zeer heftig schelden, tieren en beledigen. Dit ging regelmatig gepaard met het slaan van deuren. De fysieke veiligheid kwam in het geding omdat verzoeker met meubels gooide. Ook nu nog stelt verzoeker zich dreigend op tegen zijn behandelaars. Hij bedreigde en bedreigt het personeel verbaal en met zijn houding. Daar komt bij dat verzoeker geen ziektebesef of -inzicht heeft. In zijn verzoekschrift en ter zitting heeft verzoeker aangegeven niet ziek te zijn. Dit gebrek aan ziektebesef doet het gevaar naar het oordeel van de rechtbank toenemen. Uit het behandelingsplan blijkt dat verzoeker met grote regelmaat zijn medicatie weigert. De rechtbank is van oordeel dat een adequate medicatie noodzakelijk is om het gevaar weg te nemen. Bovendien zal het uitblijven van medicatie tot gevolg hebben dat verzoeker langer dan noodzakelijk in het ziekenhuis zal moeten verblijven. Nu verzoeker geen blijk geeft van enig ziektebesef en zich op het standpunt blijft stellen dat hij geen medicatie nodig heeft is een vrijwillig verblijf, met daaraan gekoppeld een vrijwillige medicamenteuze behandeling van verzoeker, naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk. Gelet op het voorgaande was, en is, toepassing van dwangbehandeling naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk, omdat aannemelijk is dat zonder die behandeling onvoldoende verbetering in de medische toestand van verzoeker is te verwachten, waardoor het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens verzoeker doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.
Separatie / Kamerprogramma
De rechten en plichten, waaronder mede begrepen de plicht om dwangbehandeling te ondergaan, van onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënten worden geregeld in hoofdstuk III (artikelen 36 en volgende) van de Wet Bopz.
In artikel 38c, eerste lid, van de Wet Bopz is bepaald dat in aanvulling op het behandelingsplan dwangbehandeling kan plaatsvinden. Gelijk hiervoren reeds is overwogen kan dwangbehandeling slechts plaatsvinden (a) voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of (b) voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken af te wenden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de behandeling overeenkomstig het eerste lid slechts kan plaatsvinden krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. Bij een behandeling overeenkomstig het eerste lid onderdeel a wordt daarin vermeld voor welke termijn zij geldt. De termijn is zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand kwam. Verlenging van de termijn is, blijkens het derde lid, mogelijk, doch slechts met instemming van de geneesheer-directeur.
In artikel 39, eerste lid, van de Wet Bopz is bepaald dat met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, anders dan ter uitvoering van een behandelingsplan met inachtneming van artikel 38, 38b of 38c, geen middelen en maatregelen kunnen worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties welke door de patiënt in het ziekenhuis als gevolg van de stoornis van de geestvermogens worden veroorzaakt. In het tweede lid van dit artikel is opgenomen dat de middelen en maatregelen die kunnen worden toegepast in gevallen als bedoeld in het eerste lid, bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Bedoeld wordt het besluit van
3 november 1993, houdende regels omtrent middelen en maatregelen, die kunnen worden toegepast ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties in psychiatrische ziekenhuizen (Besluit middelen en maatregelen Bopz). Hierin is in artikel 2 een opsomming gegeven van middelen en maatregelen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de wet Bopz, waaronder: (a) afzondering, waaronder wordt verstaan het voor de verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde eenpersoons kamer, en (b) separatie, waaronder wordt verstaan het voor de verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt, niet zijnde een patiënt verblijvende in een verpleeginrichting, in een speciaal daarvoor bestemde en door de minister als separeerverblijf goedgekeurde afzonderlijke ruimte. Artikel 3 van het Besluit middelen en maatregelen Bopz bepaalt dat de in artikel 2 bedoelde middelen en maatregelen ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen worden toegepast.
In artikel 40, derde lid, wet Bopz is bepaald dat beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (anders dan als middel of maatregel, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 39, tweede lid), kunnen worden opgelegd indien (a) naar het oordeel van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op de bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel indien (b) dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.
In artikel 40a van de Wet Bopz is bepaald dat de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waartegen op grond van artikel 41, eerste lid, een klacht kan worden ingediend, schriftelijk geïnformeerd wordt over (onder meer) de gronden waarop de beslissing berust.
Partijen verschillen van mening over de vraag of een 'kamerprogramma' moet worden beschouwd als een dwangbehandeling in de zin van artikel 38c Wet Bopz. Verzoeker is van mening dat zijn 'kamerprogramma' een middel of maatregel als bedoeld in artikel 39 Wet Bopz is. Zijn 'kamerprogramma' is volgens verzoeker hetzelfde als, of vergelijkbaar met, separatie. Daarmee moet voldaan worden aan de strenge eisen die de wet en jurisprudentie over separeren stellen, waaronder de voorschriften inzake de motivering ervan. Het ziekenhuis stelt zich op het standpunt dat een kamerprogramma onderdeel kan zijn van het stappenplan dat iedere patiënt krijgt. Het kamerprogramma is een structuurprogramma als pijler waarop de totale behandeling van de patiënt is gebaseerd, aldus het ziekenhuis.
Naar het oordeel van de rechtbank is bij verzoeker geen sprake van separeren in de zin van het Besluit middelen en maatregelen Bopz. Verzoeker verbleef of verblijft tijdens het 'kamerprogramma' niet in een separeerverblijf. Blijkens voornoemd besluit wordt onder afzondering verstaan het voor de verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde eenpersoons kamer. Van de zijde van het ziekenhuis is - ter zitting - gesteld dat er geen sprake is van 'insluiting' nu de kamer van verzoeker niet wordt afgesloten. Verzoeker heeft aangegeven dat de facto wel sprake was/is van insluiting, nu iedere overtreding van de regels en voorwaarden van het kamerprogramma resulteert in een stagnatie van het stappenplan en mogelijk zelfs in het terugplaatsen van verzoeker naar een voorgaande 'staptrede'. De rechtbank volgt het ziekenhuis in zijn stelling. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat verzoeker niet volledig beperkt was tot zijn kamer. Blijkens de door het ziekenhuis overgelegde kamerprogramma's had verzoeker dagelijks enige tijd om buiten zijn kamer door te brengen. Voorts overweegt de rechtbank dat de maatregelen en middelen als bedoeld in artikel 39 Wet Bopz zien op een tijdelijke noodsituatie. Gelet op het karakter van een psychiatrisch ziekenhuis, de samenstelling van de patiëntenpopulatie daarin (met de daarbij behorende problematiek) en de noodzaak voor het psychiatrisch ziekenhuis om zowel de behandeling van de patiënten als de veiligheid van de patiënten te waarborgen, acht de rechtbank het vanzelfsprekend dat aan patiënten dagelijkse restricties kunnen worden opgelegd. Dergelijke restricties kunnen van patiënt tot patiënt verschillen en het karakter van een dwangbehandeling krijgen. Een kamerprogramma moet naar het oordeel van de rechtbank in dat licht worden gezien als aanvulling op de reguliere behandeling, en niet als een maatregel ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie. Uit het behandelingsplan blijkt dat verzoeker gedurende zijn opname naast het stappenplan/het kamerprogramma ook enkele malen is gesepareerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van afzonderen in de zin van het Besluit. Het feit dat de structuur die aan verzoeker is opgelegd voor verzoeker gevoelsmatig het karakter van een separatie heeft, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een middel of maatregel in de zin van artikel 39 Wet Bopz.
Verzoeker heeft, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de HR, gesteld dat bij het opleggen en handhaven van het kamerprogramma niet is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt. Zo zou verzoeker niet vooraf op de hoogte gesteld zijn van het doel van het kamerprogramma en ontbreekt een frequente toets door een psychiater van de noodzaak voor het voortzetten van het kamerprogramma. De rechtbank stelt vast dat deze jurisprudentie en regelgeving zien op de maatregelen en middelen zoals bedoeld in artikel 39 Wet Bopz (zoals separatie en afzondering). Nu hiervan in casu geen sprake is, kan hetgeen verzoeker hierover naar voren brengt verder onbesproken blijven.
De rechtbank begrijpt verzoeker verder aldus dat hij (subsidiair) van mening is dat het kamerprogramma onderdeel van een dwangbehandeling is in de zin van artikel 38c Wet Bopz, en dat deze ten onrechte is toegepast.
Overeenkomstig hiervoor is overwogen dient de rechtbank ook hier - in volle omvang - twee zaken te beoordelen, namelijk:
- of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot het opleggen van het gedwongen kamerprogramma / de afzondering geldende omstandigheden, op juiste wijze is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 38b en 38c Wet Bopz;
- of de voortzetting ervan, in het licht van de op dit moment geldende omstandigheden, nog voldoet aan hetgeen is bepaald in de artikelen 38b en 38c Wet Bopz.
Voor de rechtbank is aannemelijk geworden dat de toepassing van het kamerprogramma noodzakelijk was om het gevaar af te wenden. Zoals hierboven aangegeven stelde verzoeker zich regelmatig dreigend op en ontbreekt het verzoeker aan ziektebesef en ziekte-inzicht. De rechtbank volgt het ziekenhuis in zijn mening dat de maatregel noodzakelijk was om de extreme achterdocht en de gevaarzettende situaties af te wenden. Het ziekenhuis heeft aldus op goede gronden besloten deze dwangbehandeling in te zetten. Ter zitting is gebleken dat verzoeker op reguliere basis onderwerp van gesprek geweest is bij de behandelbesprekingen in het ziekenhuis. De rechtbank acht het daarmee aannemelijk dat steeds de feitelijke situatie van verzoeker werd besproken en er een afweging werd gemaakt of het kamerprogramma, gelet op het (dreigend) gevaar, nog steeds aangewezen was. Uit het behandelingsplan komt naar voren dat het gedrag van verzoeker ook tijdens de loop van het kamerprogramma ontwrichtend en onveilig was. Er was sprake van verbale agressie en het vernielen en bevuilen van zijn kamer. In de huiskamer gedroeg verzoeker zich onaangepast. Gezien het vorenstaande was het inzetten van een kamerprogramma naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd en niet in strijd met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij laat de rechtbank ook de veiligheid van de overige patiënten en het personeel meewegen.
Niet gebleken is dat de situatie rond verzoeker thans ten positieve is gewijzigd, zodat de rechtbank van oordeel is dat ook nu voldoende grond aanwezig is het middel in te zetten.
verklaart de klacht op beide onderdelen ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kok, A.M.A. Keulen en C.W. de Wit, bijgestaan door mr. J.M.A.L. de Backer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2012.