ECLI:NL:RBSGR:2012:BW5782

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/25746
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling met risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Afghaanse vreemdeling, eiser, en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder. Eiser had een verzoek ingediend om schriftelijke bevestiging dat een terugkeerbesluit niet zou worden uitgevoerd. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag en een ongewenstverklaring. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 6 december 2007, waarin de asielaanvraag werd afgewezen, rechtsgevolgen met zich meebracht die eiser betroffen. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie die stelde dat de afwijzing van een asielaanvraag het rechtmatig verblijf van de vreemdeling beëindigt, en dat hij Nederland binnen een bepaalde termijn dient te verlaten. Echter, de rechtbank erkende ook dat eiser niet naar zijn land van herkomst kan worden uitgezet vanwege het risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit risico was reeds vastgesteld in eerdere uitspraken. De rechtbank concludeerde dat de schriftelijke reactie van verweerder, waarin werd aangegeven dat geen verklaring zou worden verstrekt, niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt, omdat deze geen rechtsgevolgen voor eiser met zich meebracht. Hierdoor werd eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De rechtbank besloot dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, aangezien er geen grond was om een van de partijen te veroordelen in de gemaakte kosten.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 11 / 25746 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 februari 2012
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Favier, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 14 februari 2011 een verzoek ingediend om een schriftelijke bevestiging dat het terugkeerbesluit, indien en voor zover daarvan sprake is, niet wordt uitgevoerd. Hierop heeft verweerder niet gereageerd. Eiser heeft op 7 april 2011 een bezwaarschrift ingediend.
1.2 Verweerder heeft op 11 juli 2011 op het bezwaarschrift gereageerd. Eiser heeft hiertegen op 8 augustus 2011 beroep ingesteld.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 februari 2012 Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Op grond van de stukken van de zaak en de zitting staat het volgende vast.
2.2 Eiser heeft op 6 februari 2006 een tweede aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 6 december 2007 afgewezen en eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen het besluit op 19 december 2007 bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Tevens heeft eiser beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
2.3 Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 maart 2008 is het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat de ongewenstverklaring wordt geschorst totdat is beslist op het bezwaar (AWB 07/47301).
2.4 Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 23 april 2008 is het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard (AWB 07/47308).
2.5 Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 3 oktober 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 24 oktober 2008 beroep ingesteld.
2.6 Eiser heeft op 24 oktober 2008 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is toegewezen bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 maart 2009 (AWB 08/38169).
2.7 Bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 11 augustus 2011 is het beroep van 24 oktober 2008 gegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2008 vernietigd (AWB 08/38167).
2.8 Verweerder heeft zich in het kader van onderhavig verzoek, bij brief van 11 juli 2011, primair op het standpunt gesteld dat, nu gelet op artikel 2 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) deze richtlijn niet op eiser van toepassing is, de gevraagde verklaring op grond van de Terugkeerrichtlijn niet aan eiser wordt verstrekt. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat een terugkeerbesluit in het geval van eiser betekent, dat hij vrijwillig terugkeert naar een ander land, niet zijnde zijn land van herkomst, en daar wordt toegelaten. Als uitvloeisel van de vertrekplicht kan dit van eiser worden verlangd. Hierin is geen reden gelegen om een verklaring af te geven, waarin staat dat het terugkeerbesluit tijdelijk niet zal worden uitgevoerd.
2.9 In een nadere reactie van 31 januari 2012 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de schriftelijke bevestiging, waar eiser om heeft verzocht, niet in het kader van een zelfstandige procedure aan de orde kan worden gesteld, nu dit onderdeel uitmaakt van de procedure tot ongewenstverklaring.
2.10 Eiser heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) staat aan verwijdering van eiser in de weg. Eiser verzoekt een schriftelijke bevestiging dat het terugkeerbesluit niet zal worden uitgevoerd. Hij beroept zich daarbij op artikel 14, tweede lid, juncto artikel 9, eerste lid, onder a, Terugkeerrichtlijn. De schriftelijke bevestiging is een voor eiser in het rechtsverkeer relevante mededeling waarmee hij kan aantonen niet verwijderbaar te zijn en waarmee hij aanspraak kan maken op de in artikel 14, eerste lid, Terugkeerrichtlijn genoemde waarborgen. Uit artikel 14, tweede lid, Terugkeerrichtlijn volgt dat eiser overeenkomstig nationale wetgeving een schriftelijke bevestiging dient te ontvangen dat het terugkeerbesluit voorlopig niet zal worden uitgevoerd. De schriftelijke bevestiging dient van uniform model te zijn en de wetgever heeft beoogd om in gevallen als die van eiser rechtmatig verblijf te verlenen.
De verklaring dient voorts ter voorkoming van inbewaringstelling. De weigering van verweerder een dergelijke schriftelijke bevestiging te geven is in ieder geval een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, Vw waartegen bezwaar openstaat. Een overweging in het terugkeerbesluit kan niet worden aangemerkt als een schriftelijke bevestiging in de zin van artikel 14, tweede lid, Terugkeerrichtlijn. Het besluit van 3 oktober 2008 kan niet worden aangemerkt als een schriftelijke beslissing op grond van artikel 14, tweede lid, Terugkeerrichtlijn. Het opnemen van de mededeling dat eiser voorlopig niet zal worden uitgezet naar Afghanistan, staat op gespannen voet met de systematiek van de Terugkeerrichtlijn. Eiser voert voorts aan dat nu artikel 2 Terugkeerrichtlijn een facultatieve bepaling is, verweerder daarvan kan afwijken. In het geval van eiser is geen sprake van een strafrechtelijke sanctie.
2.11 Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder voert eiser aan dat dit standpunt onjuist is, aangezien aan eiser geen vertrektermijn is gegund en er op eiser geen vertrekplicht rust, nu niet in geschil is dat artikel 3 EVRM aan de verwijdering in de weg staat. Ten aanzien van eiser staat al meer dan 13 jaar vast dat hij niet kan worden verwijderd vanwege een artikel 3 EVRM risico. Indien een terugkeerbesluit niet kan worden uitgevoerd, dient het te worden ingetrokken.
2.12 Tot slot voert eiser aan dat hij ten onrechte niet door verweerder is gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13 Ter beoordeling ligt allereerst voor of verweerders brief van 11 juli 2011 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.14 De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) zoals daarvan blijkt uit de uitspraak van 2 april 2002, JV 2002, 169, volgt dat de rechtbank de afwijzing van een asielaanvraag dient te toetsen in het licht van de op grond van artikel 45 Vw daaraan verbonden rechtsgevolgen. Nu het besluit op bezwaar van 3 augustus 2008, inzake de ongewenstverklaring, bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 11 augustus 2011 is vernietigd, dient het besluit in primo van 6 december 2007 te worden aangemerkt als de afwijzing van de asielaanvraag welke thans jegens eiser geldt en waaraan voor hem rechtsgevolgen zijn verbonden.
2.15 De Afdeling heeft in een uitspraak van 21 maart 2011, nummer 201100493/1/V3, overwogen dat de afwijzing van een asielaanvraag, behoudens uitzonderingen, ingevolge artikel 45 Vw van rechtswege tot gevolg heeft dat het rechtmatig verblijf van de betrokken vreemdeling eindigt en dat hij Nederland binnen de in artikel 62 Vw gestelde termijn dient te verlaten. Hiermee is in de meeromvattende beschikking de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de asielzoeker onrechtmatig is en dat er een terugkeerverplichting is. Verweerder behoeft dan geen afzonderlijk terugkeerbesluit te nemen naast de meeromvattende beschikking. In aansluiting op deze jurisprudentie, is de rechtbank van oordeel dat hetzelfde geldt ten aanzien van het in dit geval uit de meeromvattende beschikking voortvloeiende rechtsgevolg, dat eiser niet naar zijn land van herkomst zal worden uitgezet, omdat hij bij terugkeer het risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Nu dit volgt uit het primaire besluit van 6 december 2007, ligt in dit besluit mede besloten de schriftelijke verklaring zoals bedoeld in artikel 14, tweede lid, Terugkeerrichtlijn. In voornoemd besluit is immers bepaald dat eiser weliswaar ongewenst is verklaard, maar dat artikel 3 EVRM zich op dit moment verzet tegen terugkeer naar zijn land van herkomst.
2.16 De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerders schriftelijke reactie van 11 juli 2011 waarin wordt aangegeven dat een verklaring, zoals bedoeld in artikel 14, tweede lid, Terugkeerrichtlijn, niet zal worden verstrekt, niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb, nu deze mededeling niet is gericht op enig rechtsgevolg en geen wijziging brengt in eisers rechtspositie. Voor zover eiser wenst op te komen tegen het oordeel van verweerder dat eiser vrijwillig zou kunnen vertrekken naar een derde land, in welk opzicht ten aanzien van eiser thans nog een vertrekplicht zou bestaan, dient eiser dit in het kader van de procedure tot ongewenstverklaring aan de orde te stellen.
2.17 Voor zover eiser heeft betoogd dat hij vanwege een ongunstige codering (namelijk als illegaal vreemdeling) in de systemen van politie en IND, een risico loopt in bewaring te worden gesteld is, de rechtbank van oordeel dat dit ziet op de wijze waarop verweerder eisers huidige situatie, waarin hij geen rechtmatig verblijf geniet, maar ook niet uitzetbaar is, administratief heeft verwerkt. Dat eiser hiervan mogelijk hinder kan ondervinden, acht de rechtbank niet uitgesloten. Dit betreft evenwel geen besluit of feitelijk handelen in de zin van artikel 72, derde lid, Vw van verweerder, waartegen in rechte kan worden opgekomen.
2.18 Nu, gelet op het voorgaande, verweerders schriftelijke mededeling van 11 juli 2011 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, staan hiertegen voor eiser dan ook geen rechtsmiddelen open. Eiser zal, gelet op het voorgaande, niet ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep.
2.19 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2012.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.