ECLI:NL:RBSGR:2012:BW5766

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/38883
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte document rechtmatig verblijf gemeenschapsonderdaan

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 26 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou moeten aantonen. Eiseres, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend op 1 maart 2011, maar deze werd afgewezen door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De rechtbank oordeelde dat eiseres en referent niet konden aantonen dat zij reëel en daadwerkelijk verblijf in België hadden gehad gedurende een periode van tenminste drie maanden, zoals vereist onder de Richtlijn 2004/38. De rechtbank concludeerde dat de door hen overgelegde documenten, waaronder verblijfskaarten, niet voldoende bewijs boden voor hun verblijf in België. De rechtbank stelde vast dat referent zijn rechten niet kon ontlenen aan het gemeenschapsrecht, omdat hij niet had aangetoond dat hij gebruik had gemaakt van het vrije verkeer binnen de Unie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor veroordeling van een partij in de kosten van de andere partij.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/38883
Uitspraak
in het geding tussen:
[vreemdeling],
geboren op 30 mei 1991,
van Marokkaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 1102.16.1194, eiseres,
gemachtigde mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te
Utrecht;
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen: de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. A.R. de Vos,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 1 maart 2011 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 26 mei 2011, verzonden op 27 mei 2011, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 8 juni 2011 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van
9 november 2011 ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 december 2011 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 30 december 2011 is het beroep voorzien van gronden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 8 februari 2012 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is verschenen referent, de heer […]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Blijkens de gronden van beroep is in geschil de vraag of verweerder terecht de afgifte heeft geweigerd van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
2.2 Voor zover thans van belang heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat referent geen rechten kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht, zodat eiseres evenmin als familielid van een gemeenschapsonderdaan wordt aangemerkt. Zij hebben niet aangetoond dat zijn tenminste drie maanden reëel en daadwerkelijk verblijf in België hebben gehad. Referent heeft zijn baan in Nederland aangehouden, heeft zich niet uitgeschreven uit de Nederlandse Gemeentelijke Basisadministratie en voor het overige hebben zij stukken overgelegd waaruit enkel blijkt dat zij op bepaalde momenten in België waren. Dat zij tenminste drie maanden reëel en daadwerkelijk verblijf in België hebben gehad, blijkt evenmin uit de inschrijvingen in de Belgische gemeente en de afgifte van een Belgische verblijfskaart.
2.3 Eiseres heeft in beroep - samengevat - betoogd dat referent beschouwd dient te worden als grensarbeider, en verblijf in België heeft gehad op grond van artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PB L 229/35; hierna: Richtlijn 2004/38). Referent heeft samen met eiseres reëel en daadwerkelijk verblijf in België gehad gedurende tenminste drie maanden, namelijk van
24 augustus 2010 tot 14 februari 2011. Zij zijn gezamenlijk teruggekeerd naar Nederland. Eiseres ontleent aan analoge toepassing van de Richtlijn 2004/38, zoals verwoord in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake Surinder Singh (7 juli 1992, C 370 /90) en Eind (11 december 2007, C 291/05), rechtmatig verblijf in Nederland als familielid van een gemeenschapsonderdaan. Aan eiseres en referent is door de Belgische autoriteiten een verblijfskaart en een verklaring van inschrijving afgegeven. Aldus hebben de Belgische autoriteiten vastgesteld dat beiden voldeden aan de voorwaarden als neergelegd in (artikel 7 van) de Richtlijn 2004/38. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is Nederland hieraan gebonden, behoudens door verweerder te bewijzen fraude. Ten slotte heeft eiseres in beroep betoogd dat zij gehoord had dienen te worden door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: ACVZ), nu dit was voorgeschreven in Richtlijn 64/221/EEG.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft verweerder aan de vreemdeling een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, als die vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van - voor zover thans van belang - artikel 8, onder e, Vw 2000 en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 2, Vw 2000.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 - voor zover thans van belang - heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag). In dit geding gaat het erom of eiseres rechtmatig verblijf ontleent aan het bepaalde in de Richtlijn 2004/38 en de nationaalrechtelijke bepalingen waarbij die Richtlijn is geïmplementeerd.
Ingevolge de artikelen 3, eerste lid, en 2, onderdeel 2, onder a, van de Richtlijn 2004/38 is die richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit en diens echtgenote die hem begeleidt of zich bij hem voegt.
De Richtlijn 2004/38 is dus in beginsel niet van toepassing is op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, hetgeen betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen.
Uit de arresten inzake Surinder Singh en Eind volgt evenwel dat de Richtlijn 2004/38 naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een burger van de Unie terugkeert naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, met een tot het gezin van die werknemer of zelfstandige behorende persoon, die de nationaliteit van een derde land heeft. De ratio van die analogische toepassing is erin gelegen dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn rechten uit het vrij verkeer, doordat hij bij terugkeer naar zijn land gescheiden zou kunnen raken van een familielid met de nationaliteit van een derde land. Blijkens onder meer het arrest Dereci e.a. (HvJ EU 15-11-2011, C-256/11, LJN: BU5953) is de uitbreiding van de werkingssfeer van Richtlijn 2004/38 dan ook beperkt tot gevallen waarin het gebruik van het vrije verkeer binnen de Unie aan de orde was.
2.5 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat referent zich niet heeft laten uitschrijven uit de Nederlandse Gemeentelijke Basisadministratie en dat referent is blijven werken in Nederland. Voor zover van belang stelt de rechtbank voorts vast dat eiseres een Belgische F-kaart heeft overgelegd, een ‘Carte de séjour de membre de la famille d’ un citoyen de l’Union’, geldig van 14 december 2010 tot 14 december 2015. Referent heeft een Belgische E-kaart overgelegd, ‘Attestation d’enregistrement’, geldig van 6 mei 2010 tot 6 mei 2015. In het dossier bevindt zich voorts een inschrijving van referent in de plaats Vorst, op het adres 1190 de Mérodestraat, 339/0004, sinds 11 februari 2010. Er zijn ook reçu’s overgelegd, op naam van referent, voor ontvangst van huur van januari 2010 tot en met februari 2011. Bovendien is een verklaring van inschrijving overgelegd, opgesteld namens de burgemeester van Vorst, gedateerd 24 augustus 2011, op naam van eiseres, woonachtig op het adres 1190 Vorst, Rue de Mérode, 339/0004. Ook zijn overgelegd twee enveloppen, gericht aan eiseres en referente op dit adres, en brieven met PIN- en PUK codes. In bezwaar zijn nog overgelegd een huurcontract ten aanzien van voornoemd adres, op naam van en ondertekend door referent op 6 februari 2010, alsmede diverse bevestigingen van sollicitaties per mail als chauffeur in België door referent vanaf maart tot december 2010, en tankbonnetjes van Shell in Anderlecht gedateerd oktober 2009, en februari, mei, november en december 2010.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voor analoge toepassing van de Richtlijn 2004/38 geen aanleiding. Niet is komen vast te staan dat referent gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer binnen de Unie en dat hij na vestiging in verband daarmee in België, naar Nederland is teruggekeerd. Dat referent grensarbeider zou zijn is ook niet aangetoond. Eiseres en referent hebben met de door hen overgelegde stukken evenmin aangetoond dat zij reëel en daadwerkelijk verblijf in België hebben gehad gedurende een periode van tenminste drie maanden. De door de Belgische autoriteiten aan eiseres verstrekte F-kaart en aan referent verstrekte E-kaart tonen naar het oordeel van de rechtbank slechts aan dat referent - als onderdaan van een andere lidstaat van de Unie dan België - en eiseres - als zijn echtgenote - het recht toekomt om in België te verblijven.
De kaarten documenteren niet dat van dat recht ook daadwerkelijk en reëel gebruik is gemaakt en er blijkt evenmin uit dat referent in België gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer binnen de Unie. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat uit de overige stukken slechts kan worden afgeleid dat eiseres en referent op bepaalde momenten in België waren. Uit een sollicitatie per e-mail kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat referent in België als werkzoekende heeft te gelden.
Nu de Richtlijn 2004/38 noch rechtstreeks, noch naar analogie van toepassing is op eiseres, heeft verweerder reeds om die reden geen aanleiding hoeven zien eiseres te doen horen door de ACVZ.
2.6 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de afgifte aan eiseres van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, geweigerd.
2.7 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.8 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, en door deze en mr. W. Markwat als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.