De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Eiser heeft in beroep verzocht de gronden van bezwaar als in beroep herhaald en ingelast te beschouwen. In bezwaar heeft eiser allereerst aangevoerd dat hij een geprivilegieerde verblijfsstatus had en hij op grond van artikel XV van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties [Verdrag] (hierna: het Verdrag) als ‘official’ van het [naam] immuniteit tegen ‘immigration restrictions’ en ‘alien restrictions’ geniet.
2.7 De rechtbank volgt eiser hierin niet. Blijkens de door eiser overgelegde verklaring heeft eiser van 1 september 2008 tot 10 september 2010 gewerkt voor [bedrijf]. Ingevolge paragraaf B12/3.1.2 Vc komt de geprivilegieerden-status te vervallen na beëindiging van het dienstverband met een internationale organisatie. In het onderhavige geval is de status van geprivilegieerde op 10 september 2010 komen te vervallen en geniet eiser derhalve niet langer de immuniteit op grond van het Verdrag.
2.8 Nu eiser de geprivilegieerden-status heeft verloren door beëindiging van zijn dienstverband, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser is veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf. Gelet hierop bestond voor verweerder de bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
2.9 Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de bezwaargrond dat in strijd met de richtlijn en in het bijzonder artikel 11, tweede lid daarvan, is nagelaten de ongewenstverklaring aan een termijn te binden. Ter zitting heeft eisers gemachtigde, kort weergegeven, zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring een inreisverbod impliceert.
2.10 Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting primair op het standpunt gesteld dat op grond van de in de Staatscourant nr. 4082 van 10 maart 2011 gepubliceerde mededeling de richtlijn niet van toepassing is op vreemdelingen zoals eiser die als gevolg van een strafrechtelijke sanctie Nederland moeten verlaten. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 november 2011 (201101573/1/V3, LJN BU4106). Daarin is geoordeeld dat de keuze voor een beperking van de werkingssfeer van de richtlijn die een beperking van de rechten en verplichtingen voor particulieren inhoudt, plaats dient te vinden door middel van een dwingend normatief kader dat voor particulieren duidelijk is. Met het enkele inroepen van die keuze door de minister en het later vastleggen daarvan in de Staatscourant van 10 maart 2011, nr. 4082, en de brief van 25 maart 2011 aan de Europese Commissie heeft geen rechtsgeldige omzetting van voormelde keuzemogelijkheid plaatsgevonden. Eiser valt derhalve onder de werkingssfeer van de richtlijn.
2.11 Eisers beroep op artikel 11 richtlijn kan echter niet slagen. Ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, richtlijn kan het terugkeerbesluit gepaard gaan met een inreisverbod. Dit inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. In artikel 3, zesde lid, richtlijn is neergelegd dat voor de toepassing van de richtlijn onder inreisverbod wordt verstaan een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit.
Een ongewenstverklaring is een nationale maatregel, verankerd in artikel 67, eerste lid, Vw en strekt zich uitsluitend uit tot het grondgebied van Nederland. Een ongewenstverklaring impliceert daarmee weliswaar een inreisverbod voor Nederland, maar dat verbod strekt zich niet uit tot het gehele grondgebied van alle lidstaten, zodat niet kan worden geoordeeld dat een ongewenstverklaring een inreisverbod als bedoeld in de richtlijn impliceert.
2.12 Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte een termijn voor vrijwillige terugkeer heeft onthouden en dat het onthouden van een dergelijke termijn niet is gemotiveerd. Eiser heeft wel degelijk onmiddellijk voorafgaand aan zijn binnenkomst in Nederland rechtmatig verblijf gehad. Overigens ontbreekt het in de Nederlandse wetgeving aan de ingevolge artikel 3, zevende lid, richtlijn vereiste normering, zodat verweerder niet rechtens heeft kunnen vaststellen dat er een risico van onderduiken bestaat.
2.13 Ter zitting is gebleken dat eiser op 11 oktober 2011 Nederland heeft verlaten, zodat daarmee is voldaan aan de verplichting tot terugkeer naar het land van herkomst. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd tegen het terugkeerbesluit.
2.14 Eiser stelt tenslotte dat verweerder eiser ten onrechte niet heeft gehoord. Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan van de in artikel 7:2 Awb geregelde hoorplicht worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, onder b, Awb moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet mogen afzien van het horen van eiser. Van het namens eiser in bezwaar gedane beroep op de richtlijn kan niet worden geoordeeld dat aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren wegens schending van de hoorplicht en het bestreden besluit vernietigen. Nu uit het in deze uitspraak overwogene blijkt dat hetgeen door eiser is aangevoerd niet tot de conclusie leidt dat het besluit inhoudelijk onjuist is, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
2.16 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.17 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.