2. Overwegingen
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten. Eiser is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het volgen van studie’, laatstelijk verlengd tot 1 september 2010. Referente heeft de Poolse nationaliteit en verblijft volgens een “Verklaring van Inschrijving Burgers van de Unie” afgegeven op 5 oktober 2010 rechtmatig in Nederland als EU-onderdaan.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het thans bestreden besluit afgewezen omdat tot op heden niet is gebleken dat referente de ongehuwde partner van eiser is. De bij de aanvraag meegestuurde, maar niet vertaalde, akte is hiervoor onvoldoende en in bezwaar is volstaan met het overleggen van de reeds eerder in de procedure gebrachte ongehuwdverklaring van eiser. Niet valt in te zien waarom referente niet in staat zou zijn haar burgerlijke staat met objectief verifieerbare bewijsstukken te onderbouwen.
2.3 Eiser voert aan dat referente wel ongehuwd is en dat dit bij verweerder ook bekend is. Mitsdien berust het bestreden besluit op een onjuiste overweging, aldus eiser. Tevens heeft verweerder ten onrechte afgezien van het houden van hoorzitting. Bij aanvullend beroepschrift van 28 november 2011 heeft eiser de vertaling van het eerder overgelegde afschrift van de geboorteakte van referente overgelegd.
2.4 In het eerste lid van artikel 3 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de richtlijn) is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
2.5 Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is de paragraaf EG/EER van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
2.6 In artikel 8.7, vierde lid, Vb is opgenomen dat de paragraaf EG/EER ook van toepassing is op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft.
2.7 Ingevolge B10/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is de juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie of gezinslid bepalend voor dat verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie.
2.8 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser en referente reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren. Partijen zijn verdeeld over de vraag of is aangetoond dat referente ongehuwd is.
2.9 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat met de in beroep overgelegde vertaling van de geboorteakte van referente is aangetoond dat referente ongehuwd is.
2.10 Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank het in beroep overgelegde document niet bij de beoordeling kan betrekken, gelet op de te verrichten ex tunc beoordeling in zaken als de voorliggende.
2.11 De rechtbank volgt verweerders niet in zijn ter zitting ingenomen primaire standpunt dat de in beroep overgelegde vertaling van de geboorteakte van eiseres niet bij de beoordeling kan worden betrokken. Daartoe is het volgende redengevend. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat er niet aan in de weg dat eiser in beroep nieuw bewijs aanvoert ter onderbouwing van een reeds in bezwaar ingenomen standpunt. Nu eiser bij zijn aanvraag reeds de (onvertaalde) geboorteakte van referente heeft overgelegd en in bezwaar gepersisteerd heeft bij zijn standpunt dat eiseres ongehuwd is en dat zulks blijkt uit de reeds overgelegde akte, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:13 Awb. De door eiser overgelegde vertaling van de geboorteakte wordt derhalve bij de beoordeling van het beroep betrokken.
2.12 Volgt beantwoording van de vraag of met voormelde (vertaling van) de geboorteakte de gestelde ongehuwde staat van referente is aangetoond. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat in Polen geen ongehuwdverklaringen worden afgegeven. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hem bekend is dat in Polen de ongehuwde staat kan worden aangetoond met een aantekening op de geboorteakte of een verklaring van huwelijksbevoegdheid. Uit de overgelegde geboorteakte blijkt echter niet dat referente ongehuwd is, aldus verweerder. Op de akte is immers vermeld: “Er is geen annotatie over het sluiten van een huwelijk”, hetgeen niet betekent dat referente ongehuwd is. Verweerder stelt zich aldus op het standpunt dat referente nog immer niet heeft aangetoond dat zij ongehuwd is.
2.13 De rechtbank is, gelet op de overgelegde geboorteakte van referente, de vertaling ervan, en de toelichting van verweerder ter zitting dat de ongehuwde status in Polen onder andere kan worden aangetoond met een aantekening op de geboorteakte, van oordeel dat verweerder niet zonder nadere motivering kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de ongehuwde staat van referente met de overgelegde geboorteakte niet is aangetoond. Dat uit de op de geboorteakte van referente geplaatste aantekening “Er is geen annotatie over het sluiten van een huwelijk” niet blijkt of referente wel of niet gehuwd is, aangezien uit de opmerking niet blijkt dat er een onderzoek is geweest naar de burgerlijke staat van referente, zoals verweerder stelt, volgt de rechtbank zonder nadere motivering niet. Daarbij is van belang dat de bewoording van de geplaatste aantekening een andere uitleg dan die verweerder er aan geeft in het geheel niet uitsluit en verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangegeven welke aantekening, anders dan de geplaatste aantekening, gegeven wordt indien een Poolse onderdaan ongehuwd is. Indien geen twijfel bestaat aan de authenticiteit van de geboorteakte, valt naar het oordeel van de rechtbank met de gegeven motivering derhalve niet in te zien dat eiser met de geboorteakte van referente niet heeft aangetoond dat referente ongehuwd is.
2.14 Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder nader onderzoek dan wel nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ongehuwde staat van referente niet is aangetoond.
2.15 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.16 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.17 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht €874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.18 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.19 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.20 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.21 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.22 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.