uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 april 2012 in de zaak tussen
[eiser], V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Fonville),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. R.C. van Keeken).
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1978 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Op 12 november 2011 is eiser in kennis gesteld van het feit dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten, zoals bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 (hierna: het terugkeerbesluit). Eiser heeft tegen dit besluit op 14 november 2011 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 12 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 31 januari 2012 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 april 2012. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) wordt een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 vermelde uitzonderingen.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan dertig dagen, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus is afgewezen, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Per 31 december 2011 heeft implementatie van een aantal onderdelen van de Terugkeerrichtlijn plaatsgevonden, onder andere in artikel 62 van de Vw 2000 en de artikelen 5.1a, 5.1b en 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn waarbinnen hij Nederland dient te verlaten verkorten, dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert indien: a) een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of b) de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van de Vb 2000 wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1.a, eerste lid, voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000 kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a van de Vw 2000, worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, op de vreemdeling van toepassing zijn.
2 Eiser stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte geen termijn voor vrijwillig vertrek is gegund. Hij is van mening dat aan hem niet kan worden tegengeworpen dat er een risico op onderduiken bestaat, terwijl ook de andere in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde redenen om hem een termijn voor vrijwillig vertrek te ontzeggen zich niet voordoen. Eiser is van mening dat verweerder het terugkeerbesluit had dienen te beoordelen naar het recht zoals dat bestond ten tijde van dat terugkeerbesluit.
3 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is, nu eiser op 22 november 2011 is uitgezet en derhalve gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit en niet langer belang heeft bij de beoordeling van het onderhavige besluit. Subsidiair stelt verweerder dat gezien artikel 7.11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bezwaar heroverweging plaatsvindt en dat gelet op de gronden van de maatregel van bewaring en de per 31 december 2011 geldende regelgeving, te weten artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 en de artikelen 5.1a, 5.1b en 6.1 van het Vb 2000 aan een vreemdeling een termijn van vrijwillig vertrek mocht worden onthouden wegens het risico op onderduiken.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 De rechtbank stelt voorop dat eiser ondanks zijn uitzetting op 22 november 2011 procesbelang heeft, gezien de mogelijkheid dat aan eiser een inreisverbod kan worden opgelegd. Ter zitting kon verweerder niet uitsluiten dat een inreisverbod zal worden opgelegd.
4.2 De rechtbank stelt vast, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 9 november 2011 (LJN: BU4110), dat verweerder ten onrechte ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit heeft afgezien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek vanwege een risico op onderduiken.
Ten tijde van het terugkeerbesluit kon de termijn voor vrijwillig vertrek immers niet op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn worden verkort wegens een risico op onderduiken, nu toen niet was voldaan aan het in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving neergelegde criteria.
Niet in geschil is dat andere in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, genoemde redenen om af te zien van een termijn voor vrijwillig vertrek in dit geval niet aan de orde zijn.
De rechtbank is van oordeel dat in een terugkeerbesluit slechts kan worden afgezien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, indien ten tijde van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit voldaan is aan de voorwaarden om daarvan af te zien.
Indien blijkt dat de mogelijkheid om af te zien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek ten tijde van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit niet aanwezig was, kan dit specifieke gebrek naar het oordeel van de rechtbank niet worden hersteld onder verwijzing naar een later moment waarop die mogelijkheid wel aanwezig is, bijvoorbeeld ten gevolge van de op 31 december 2011 in werking getreden implementatieregelgeving. Dit zou in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.
Dit klemt temeer nu de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel van bewaring, die direct na het uitvaardigen van het terugkeerbesluit is opgelegd, afhankelijk kan zijn van de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit.
Verweerders beroep op artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, leidt in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot een ander oordeel.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, nu vaststaat dat verweerder ten tijde van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit ten onrechte heeft afgezien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, verweerder dit gebrek in het bestreden besluit niet onder verwijzing naar de per 31 december 2011 in werking getreden regelgeving kon herstellen.
4.3 Daarom wordt het bestreden besluit vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.4 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,--, die deze aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Pereira Horta, rechter, in aanwezigheid van J.J. Kip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)