ECLI:NL:RBSGR:2012:BW5217

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/10832 en 12/10831
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Iraakse vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse vreemdeling, verzoeker, en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder. Verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door verweerder bij besluit van 30 maart 2012 was afgewezen. Verzoeker had eerder ook al aanvragen gedaan, die eveneens waren afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag ongegrond was, omdat verzoeker geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die de eerdere afwijzingen konden onderbouwen. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoeker al eerder, op 15 november 2010, een terugkeerbesluit had ontvangen, waartegen hij geen rechtsmiddelen had aangewend. Dit besluit was inmiddels in rechte onaantastbaar. Verweerder had bij het besluit van 30 maart 2012 ook een inreisverbod opgelegd, omdat verzoeker niet had voldaan aan de terugkeerverplichting. De voorzieningenrechter oordeelde dat dit inreisverbod niet het rechtsmiddel volgde dat openstond tegen het eerdere terugkeerbesluit, en dat verzoeker tegen het inreisverbod geen beroep maar bezwaar kon indienen. De voorzieningenrechter verklaarde zich onbevoegd om van het beroep tegen het inreisverbod kennis te nemen en wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om nieuwe feiten aan te voeren bij opvolgende asielaanvragen, en de gevolgen van eerdere besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/10832 (voorlopige voorziening)
AWB 12/10831 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 april 2012
inzake
[verzoeker],
geboren op [datum] 1971,
van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. M.M.G. Helgers-Crompvoets,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.M. Janssen.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 30 maart 2012, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen.
Verzoeker heeft op 30 maart 2012 beroep ingesteld. Tevens heeft hij op dezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 17 april 2012, waar verzoeker is verschenen bij mr. C.M.G.M. Raafs, waarnemer voor verzoekers gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van deze rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak (het beroep).
4. De voorzieningenrechter stelt ambtshalve vast dat verzoeker al eerder, te weten op 11 juli 2008 en 5 november 2010, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gedaan. Ter onderbouwing van zijn eerste asielaanvraag heeft verzoeker, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep van de Fayli-Koerden. Ergens in 2007 heeft hij voor tien dagen als vorkheftruckchauffeur op de Amerikaanse basis in Al-Kout gewerkt. Toen verzoeker weer terug was in Bagdad zijn gewapende en gemaskerde mannen naar zijn woning gekomen. Verzoeker was op dat moment niet thuis. Hij vermoedt dat de mannen leden zijn van de Al Mehdi militie. Zij waren naar hem op zoek, omdat hij voor de Amerikanen heeft gewerkt. Verzoeker is door zijn moeder gewaarschuwd dat hij niet thuis moest komen. Verzoeker is vervolgens samen met zijn twee broers naar hun zus in [plaats] gegaan. Later zijn de ouders van verzoeker ook naar [plaats] gekomen. Verzoeker kon geen werk in [plaats] vinden en was bang dat iemand uit zijn woonplaats zou komen om hem te doden. Op 15 april 2008 heeft verzoeker Irak verlaten.
5. Bij besluit van 5 januari 2009 heeft verweerder de eerste asielaanvraag van verzoeker afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft hierbij het standpunt ingenomen dat verzoeker toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd en dat diens asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. In dat verband heeft verweerder onder meer erop gewezen dat verzoeker niet kan vertellen wanneer hij op de Amerikaanse basis is gaan werken en hoe de basis heet. Verweerder meent verder dat verzoeker geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn, hierna: de Dri), omdat zijn relaas ongeloofwaardig is.
6. Verzoeker heeft op 20 januari 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van 5 januari 2009. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 mei 2010, zaaknummer AWB 09/1899, is het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker geen rechtsmiddel ingesteld.
7. Verzoeker heeft voorts aan zijn opvolgende asielaanvraag van 5 november 2010 ten grondslag gelegd dat hij nog steeds wordt gezocht in Irak door mensen van Al Sadr en dat zijn familie een dreigbrief met daarin een kogel heeft ontvangen. Verder is de deur van de woning van zijn ouders beklad. Verzoeker heeft een cd-rom overgelegd waarop te zien is dat de deur is beklad en sprake is van een dreigbrief. Verzoeker heeft die cd-rom ergens in juni 2010 ontvangen. Hij heeft daarnaast aangevoerd dat hij in Irak is mishandeld, maar dat hij hier niet eerder over heeft gesproken, omdat toentertijd een categoriaal beschermingsbeleid voor Iraakse asielzoekers gold. Voorts heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij last heeft van maagpijn vanwege stress en psychische klachten. Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat de algemene situatie in Irak, en in Bagdad, dusdanig is verslechterd dat hij door zijn enkele aanwezigheid aldaar al een gevaar loopt op een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Bij besluit van 15 november 2010 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 5 november 2010 afgewezen. Verzoeker heeft op diezelfde datum beroep ingesteld tegen voormeld besluit. Tevens heeft verzoeker op die datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
8. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 23 november 2010, met zaaknummer AWB 10/39624, is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 15 november 2010 geschorst totdat op het beroep is beslist. Aan die toewijzing ligt ten grondslag dat verweerder naar aanleiding van een brief van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 22 oktober 2010 in een persbericht van 2 november 2010 heeft aangegeven dat Nederland in ieder geval tot en met 24 november 2010 geen uitgeprocedeerde Iraakse vreemdelingen gedwongen naar Irak zal terugsturen.
9. Voorts is het beroep bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 6 april 2011, met zaaknummer AWB 10/39623, ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat verzoeker aan zijn herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Zo is de rechtbank onder meer van oordeel dat de door verzoeker overgelegde cd-rom met daarop foto’s die zouden zijn gemaakt met de mobiele telefoon van zijn broer, niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit, nu uit de betreffende foto’s niet kan worden afgeleid wanneer, waar, op welke wijze en onder welke omstandigheden deze foto’s zijn gemaakt. De rechtbank is verder van oordeel dat verzoeker ten aanzien van zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri wel nieuwe feiten ten grondslag heeft gelegd, omdat de UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-seekers van juli 2010 dateert van na het eerdere afwijzende besluit van 5 januari 2009. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 oktober 2010, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Irak ten tijde van het bestreden besluit en in de beroepsfase geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft daarbij ook verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 4 februari 2011, LJN: BP4320, waarin is geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Bagdad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri.
10. Verzoeker heeft op 10 mei 2011 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 6 april 2011. Bij uitspraak van 26 juli 2011, met zaaknummer 201105348/1/V1, heeft de Afdeling dit hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
11. Op 22 maart 2012 heeft verzoeker andermaal een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder in de vorige procedure niet geloofde dat het huis dat op de cd-rom staat het huis van verzoeker is, maar dat verzoeker dit thans kan aantonen met twee elektriciteitsrekeningen van 31 juli 2009 en 30 november 2009 en een woonverklaring van 5 februari 2010. Voorts heeft verzoeker een brief van de Al Salam Organisatie voor Fayli-Koerden van 28 oktober 2011 met vertaling overgelegd, waaruit naar de mening van verzoeker blijkt dat hij tot de minderheidsgroep der Fayli-Koerden behoort. Volgens verzoeker werd deze groep onder het vorige regime onderdrukt. De Al Salam Organisatie is opgericht om Fayli-Koerden te helpen die onder dwang hun woning hebben moeten verlaten. De verklaring van deze organisatie is door de vader van verzoeker aangevraagd en is ongeveer zes of zeven maanden geleden door een vriend van verzoeker naar Nederland gebracht, net als de elektriciteitsrekeningen en de woonpas. Daarnaast heeft verzoeker medische stukken ingebracht waarmee hij wil aantonen dat hij zowel nek- en maagklachten als psychische klachten heeft..
12. Verweerder heeft de aanvraag van 22 maart 2012 afgewezen bij besluit van 30 maart 2012. De voorzieningenrechter overweegt dat laatstgenoemd besluit en de besluiten van 5 januari 2009 en 15 november 2010 uit de eerdere procedures van gelijke strekking zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker aan zijn opvolgende asielaanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die zouden kunnen afdoen aan het besluit van 5 januari 2009. Daartoe is redengevend dat de verklaringen van verzoeker voortborduren op zijn eerdere asielrelaas, waarvan in rechte vaststaat dat dit ongeloofwaardig is. Verzoeker heeft ook in deze procedure niet aannemelijk gemaakt dat hij korte tijd in Irak voor de Amerikanen heeft gewerkt, laat staan dat hij hierdoor problemen heeft ondervonden. De door verzoeker overgelegde elektriciteitsrekeningen en woonverklaring maken dit niet anders. Daar komt bij dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze stukken niet eerder had kunnen overleggen. Dat verzoeker niet van het bestaan van deze stukken zou hebben geweten, laat onverlet dat hij eerder bij zijn familie had kunnen informeren naar documenten die zijn relaas zouden kunnen ondersteunen. Bovendien werpen deze stukken geen nieuw licht op de zaak van verzoeker, nu hiermee nog steeds geen antwoord is gegeven op de vraag wanneer, op welke wijze en onder welke omstandigheden de foto’s op de cd-rom tot stand zijn gekomen. Daarenboven is nog steeds niet aangetoond dat de foto’s op de cd-rom verband houden met verzoeker, dan wel of de bedreigingen op de foto’s te maken hebben met de door verzoeker in zijn eerste asielprocedure aangevoerde problemen.
14. De brief van de Al Salam Organisatie van 28 oktober 2011, waarin wordt verklaard dat verzoeker behoort tot de Fayli-Koerden die in de tijd van het vorige regime werden onderdrukt, is evenmin te beschouwen als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Blijkens de verklaring van onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) van 16 maart 2012 kan in verband met het ontbreken aan voldoende betrouwbaar referentiemateriaal geen uitspraak worden gedaan over de echtheid van voormelde brief. Dit betekent dat dit document niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit. Immers, nu de authenticiteit van dit document niet kan worden vastgesteld, kan het niet worden aanvaard als objectieve bron die de vrees van verzoeker alsnog bevestigt. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 15 december 2003, LJN: AO0899. Reeds op grond van het vorenstaande kan het beroep van verzoeker op de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2007, LJN: BA3687, waaruit volgens verzoeker volgt dat als sprake is van een objectieve en verifieerbare bron dat daarmee dan ook de authenticiteit van het document vaststaat, niet slagen. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de omstandigheid dat de KMar niet over voldoende betrouwbaar referentiemateriaal beschikt om de brief op echtheid te onderzoeken, voor rekening en risico van verzoeker komt. De voorzieningenrechter ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2005, LJN: AU0346. Daar komt bij dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij bedoelde brief niet eerder heeft kunnen inbrengen. Bovendien voegt de brief niets toe aan hetgeen al bekend was ten tijde van de eerste asielprocedure, te weten dat verzoeker tot de bevolkingsgroep van Fayli-Koerden behoort. Verder ziet de brief niet op verzoeker persoonlijk, maar op de groep van Fayli-Koerden als geheel en heeft de inhoud daarenboven betrekking op de periode dat Saddam Hoessein in Irak nog aan de macht was. Dit bewind is in het voorjaar van 2003 ten val gebracht. Verzoeker, die naar zijn zeggen op 15 april 2008 Irak heeft verlaten, heeft kennelijk in de onderdrukking van de Fayli-Koerden door dit regime geen (directe) aanleiding gezien om Irak te verlaten. Indien dit wel het geval zou zijn geweest, had het op de weg van verzoeker gelegen om daar in de eerste asielprocedure gewag van te maken. Verder kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn stelling in beroep dat uit dit document en/of de andere door hem overgelegde documenten blijkt dat zijn familieleden nog steeds de gevolgen ondervinden van de onderdrukking en dat zij hun woning gedwongen hebben moeten verlaten, nu hiervan in bedoelde stukken geen melding wordt gemaakt. De voorzieningenrechter neemt daarbij tevens in ogenschouw dat (ook) uit het ambtsbericht van de minster van Buitenlandse Zaken inzake Irak van december 2011 niet naar voren komt dat Fayli-Koerden in Irak systematisch worden vervolgd.
15. De medische stukken die verzoeker heeft ingebracht, zijn evenmin te beschouwen als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat zij op voorhand niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 5 januari 2009, nu hieruit niet blijkt dat verzoeker lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat verzoeker thans niet onder behandeling staan vanwege zijn medische klachten.
16. Nu verder niet is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, gaat de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 5 januari 2009, niet over tot inhoudelijke beoordeling van het thans bestreden besluit van 30 maart 2012, voor zover daarbij de opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. De door verzoeker overgelegde brief van het EHRM van 22 november 2011, waarin melding wordt gemaakt van vragen die door de president van het EHRM aan Nederland zijn gesteld in een Iraanse zaak, leidt de voorzieningenrechter niet tot en ander oordeel, nu die vragen op zichzelf nog niets zeggen over de wijze waarop het zogeheten Bahdadder-criterium in de visie van het EHRM in een specifieke zaak waarin documenten zijn overgelegd, moet worden toegepast.
17. Gelet hierop zal het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de herhaalde asielaanvraag, ongegrond worden verklaard. Hierdoor bestaat geen aanleiding meer tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
18. Voor zover bij besluit van 30 maart 2012 aan verzoeker een inreisverbod is opgelegd voor de duur van twee jaar, overweegt de voorzieningenrechter ambtshalve als volgt. Verweerder heeft een inreisverbod opgelegd, omdat verzoeker reeds eerder, te weten bij besluit van 15 november 2010, te kennen is gegeven dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en verzoeker hieraan geen gevolg heeft gegeven. Verweerder stelt weliswaar dat daarmee sprake is van de situaties als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, maar, gelet op het feit dat verweerder expliciet te kennen geeft dat het besluit van 15 november 2010 als terugkeerbesluit moet worden aangemerkt, kan alleen sprake zijn van de situatie als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Immers, artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ziet op de situatie dat verweerder gelijktijdig met een terugkeerbesluit een inreisverbod aan een derdelander oplegt.
19. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd, dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
20. Gelet op artikel 11, eerste lid, van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn, hierna: Tri) dient een terugkeerbesluit gepaard te gaan met een inreisverbod als er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in dit geval bij besluit van 30 maart 2012 tegen verzoeker een inreisverbod heeft uitgevaardigd omdat hij geen gehoor heeft gegeven aan de eerder aan hem bij besluit van 15 november 2010 opgelegde terugkeerverplichting. Verweerder is derhalve, ondanks het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Tri, van mening dat niet het thans bestreden besluit, maar het eerdere besluit van 15 november 2010 heeft te gelden als het terugkeerbesluit. Nu dit laatste besluit inmiddels in rechte onaantastbaar is en dus niet meer kan worden gewijzigd, dient het ervoor te worden gehouden dat verweerder bij het thans besteden besluit van 30 maart 2012 tevens een zelfstandige beschikking heeft genomen, waarbij aan verzoeker een inreisverbod is opgelegd. Nog daargelaten of dit in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Tri, volgt dit apart opgelegde inreisverbod in dit geval dan ook niet het rechtsmiddel dat openstond tegen het terugkeerbesluit van 15 november 2010. Het inreisverbod volgt evenmin het rechtsmiddel dat openstaat tegen de meeromvattende beschikking van 30 maart 2012, waarbij de herhaalde aanvraag van verzoeker is afgewezen. Het opgelegde inreisverbod vloeit immers naar de mening van verweerder niet voort uit deze meeromvattende beschikking, maar uit het eerdere terugkeerbesluit van 15 november 2010. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 75, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en het bepaalde in artikel 79 van de Vw 2000 betekent het vorengaande dan ook dat tegen het besluit 30 maart 2012, voor zover daarbij tevens aan verzoeker een zelfstandig inreisverbod is opgelegd, geen beroep maar bezwaar openstaat. De voorzieningenrechter acht zich derhalve onbevoegd om in zoverre van het beroep kennis te nemen en zal het beroep, voor zover gericht tegen het opgelegde inreisverbod, ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht als bezwaar aan verweerder doorzenden.
21. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
<b>Beslissing</b>
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de opvolgende aanvraag, ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep, voor zover gericht tegen het opgelegde inreisverbod, kennis te nemen;
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover hierbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.>/i>
Afschriften verzonden: