ECLI:NL:RBSGR:2012:BW5019

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-6762
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse christen en de beoordeling van vervolgingsrisico's bij terugkeer naar Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 mei 2012 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse eiser die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, die zich in 2003 tot het christendom had bekeerd, vreesde bij terugkeer naar Iran vervolging vanwege zijn geloof. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser documenten had overgelegd die de situatie van christenen in Iran beschrijven, waaronder rapporten van de speciale rapporteur van de Verenigde Naties en Vluchtelingenwerk Nederland. Deze documenten gaven aan dat ook christenen die geen actieve bekeringsactiviteiten verrichten, risico lopen op vervolging. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran te vrezen had voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van de verweerder in strijd was met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de verweerder en droeg deze op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/6762
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [1971],
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Vonk, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft verweerder afwijzend beslist op de door eiser ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eiser heeft daartegen op 21 februari 2010 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en twee maal een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 april 2012, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), zoals dit ten tijde van het bestreden besluit luidde, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(…).
Onder verdragsvluchteling wordt, voor zover van belang, verstaan: elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij hij aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. Volgens paragraaf C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is voor de vraag of aan de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de
Vw 2000 mag worden tegengeworpen, onderbouwing van de volgende elementen van belang: de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling. Wanneer is vastgesteld dat ten aanzien van één of meer van de vier elementen documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
2.3. Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser is afkomstig uit Iran en reisde voor zijn werk regelmatig naar Pakistan. In 2002 kwam hij in Pakistan in contact met een missionaris. In 2003 bekeerde eiser zich tot het christendom. Eiser probeerde zijn geloof te verbergen, maar dit lukte hem niet helemaal omdat hij anders dacht over religieuze zaken dan andere mensen. In 2009, ten tijde van demonstraties tegen de verkiezingsuitslag, voerde eiser een discussie met zijn neef, een streng gelovige moslim en geestelijk voorganger in een moskee. In een emotionele bui liet eiser zich ontvallen dat hij aanhanger is van het christelijk geloof. Eisers neef dreigde dat hij eiser zou verraden aan de Basidj, een vrijwillige militie. Nadat eisers moeder eiser vertelde dat zij van zijn tante had vernomen dat zijn neef hem inderdaad zou verraden, besloot hij zijn land van herkomst te ontvluchten. Toen eiser in Turkije was, hoorde hij van zijn moeder dat zijn neef hem daadwerkelijk had verraden en dat mensen van de Basidj bij haar aan de deur waren geweest.
Tijdens het aanvullend nader gehoor heeft eiser nog verklaard dat vier personen een inval in zijn ouderlijk huis hebben gedaan, waarbij identiteitsdocumenten en bewijzen van eisers christelijk geloof zijn meegenomen. Eisers vader heeft twee dagen vastgezeten en is verhoord. Zijn vader heeft verklaard dat eiser naar Nederland is gegaan en asiel heeft gevraagd.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag op grond van de hiervoor vermelde bepalingen afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen.
In verband met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ten behoeve van de vaststelling zijn nationaliteit, identiteit en reisroute, alsmede ter adstructie van zijn asielrelaas. De oprechtheid van zijn asielrelaas is hierdoor op voorhand aangetast en er is afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid, aldus verweerder.
Met betrekking tot het asielrelaas heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geloofwaardig wordt geacht dat eiser is bekeerd tot het christendom, maar dat niet geloofwaardig wordt geacht dat hij zich ten opzichte van zijn neef – van wie eiser wist dat hij streng islamitisch was, dat hij geestelijk voorganger in een moskee was, dat hij contacten had met de Basidj en dat hij een familienaam had aangenomen die in Iran bekend staat als radicaal islamitisch – als bekeerling heeft gepositioneerd. Juist gelet op de gespannen politieke situatie op dat moment en de machtspositie van eisers neef, had volgens verweerder van eiser mogen worden verwacht dat hij discussies met zijn neef uit de weg zou gaan.
Volgens verweerder heeft eiser tegenstrijdig verklaard over hoe serieus hij de bedreiging van zijn neef heeft genomen. Zo heeft eiser enerzijds verklaard dat hij de bedreiging van zijn neef omstreeks 11 juli 2009 niet serieus nam en dat hij de bedreiging pas serieus nam toen hij omstreeks 16 juli 2009 van zijn moeder hoorde dat zijn neef hem daadwerkelijk had verraden, terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat hij de bedreiging van zijn neef wel direct serieus nam.
Voorts heeft verweerder niet aannemelijk geacht dat eiser na de bedreiging van zijn neef nog zes of zeven dagen in zijn ouderlijke woning heeft verbleven. Nu eiser op de hoogte was van de positie van zijn neef, mag immers worden aangenomen dat hij zich ervan bewust was dat zijn neef de Basidj op zeer korte termijn zou kunnen inlichten en dat zij eiser snel zouden kunnen komen opzoeken. Ook heeft verweerder niet aannemelijk geacht dat eiser de laatste dag voor zijn vertrek nog in zijn ouderlijk huis is geweest om afscheid te nemen. Eiser wist immers dat zijn neef daar regelmatig kwam. Eisers verklaring dat de band met zijn familie erg sterk is en dat hij de inschatting had gemaakt dat het wel heel toevallig zou zijn als precies op het moment dat hij er was een inval zou komen, heeft verweerder niet tot een ander standpunt doen leiden.
Verweerder heeft tevens niet aannemelijk geacht dat eiser in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten stond. Eiser was immers al sinds 2003 bekeerd en heeft van de zijde van de autoriteiten geen noemenswaardige problemen ondervonden. Bovendien was eiser in het bezit van een op zijn naam gesteld geldig nationaal paspoort, heeft hij de voor zijn uitreis benodigde toestemming kunnen verkrijgen en heeft hij ongehinderd zijn land van herkomst op legale wijze kunnen verlaten.
Nu verweerder niet geloofwaardig heeft geacht dat eiser door zijn neef is verraden, heeft verweerder de inval in zijn ouderlijke woning evenmin geloofwaardig geacht.
Vervolgens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser op grond van zijn geloofwaardig geachte bekering tot het christendom niet als verdragsvluchteling kan worden aangemerkt. Evenmin is volgens verweerder aannemelijk dat eiser op grond hiervan bij terugkeer heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.5. De rechtbank overweegt als volgt.
2.6. De beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan slechts terughoudend door de rechtbank worden getoetst.
De toetsing door de rechtbank van het standpunt van verweerder omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, dient zonder terughoudendheid te worden verricht. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging of voor schending jegens hem van artikel 3 van het EVRM. Het standpunt van verweerder over de gegrondheid van die vrees dient door de rechtbank zonder terughoudendheid te worden getoetst.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen grond heeft
hoeven vinden om eiser de gevolgen van het ontbreken van documenten ter onderbouwing van zijn reisroute niet toe te rekenen. Zo heeft verweerder eiser kunnen toerekenen dat hij de reisdocumenten die hij tijdens de reis van Iran, via Turkije, naar Oman heeft gebruikt, te weten een volgens eiser geldig op zijn naam gesteld Iraans paspoort alsmede vliegtickets, niet heeft overgelegd. Eisers stelling dat hij zijn paspoort in Oman heeft verscheurd uit angst te worden teruggestuurd naar Iran en hij in Oman bovendien een Frans paspoort had om mee verder te reizen, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven leiden. Tevens heeft verweerder eiser kunnen toerekenen dat eiser geen indicatief bewijs heeft overgelegd van zijn verblijf in Turkije, nu eiser heeft verklaard ongeveer elf dagen in een hotel in Istanbul te hebben verbleven.
2.8. Reeds gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000, niet aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
2.9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) mogen, indien aan een vreemdeling het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 mag worden tegengeworpen, ingevolge het eerste lid van dat artikel, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-99, 26 732, nr. 3, p. 40/41) en de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, neergelegd in paragraaf C14/3.4 (thans: C14/2.4) van de Vc 2000, in het relaas, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet in dat geval positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.10. De rechtbank stelt vast dat eisers bekering tot het christendom niet in geschil is en zal, wat ook zij van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat en het daarom ongeloofwaardig is, eerst beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op grond van zijn bekering niet als verdragsvluchteling kan worden aangemerkt, dan wel dat hij bij terugkeer niet heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.11. Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat hij reeds op grond van zijn bekering tot het christendom in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar de volgende documenten:
- het rapport ‘Huiskerken in de woestijn als verboden oasen’ van het Platform Christen Asielzoekers Iran, gedateerd 18 april 2011;
- het rapport ‘The situation of human rights in the Islamic Repubic of Iran’ van de speciale rapporteur van de Verenigde Naties, gedateerd 23 september 2011;
- de reactie van het Platform Christen Asielzoekers Iran op het antwoord van minister Leers op het rapport ‘Huiskerken in de woestijn als verboden oasen’, gedateerd 6 oktober 2011;
- de notitie ‘Landinhoudelijke kanttekeningen bij beleid over bekeerlingen Iran’ van Vluchtelingenwerk Nederland inclusief bijlagen, gedateerd november 2011.
2.12. De rechtbank concludeert dat eiser – anders dan verweerder, overigens eerst ter zitting, heeft gesteld – zich bij terugkeer naar Iran zal moeten aansluiten bij de zogenoemde ‘nieuwe’ kerken. Weliswaar heeft eiser verklaard dat hij in het verleden samen met een Armeense vriend twee Armeens orthodoxe kerken – die als ‘oude’ kerken worden aangemerkt – bezocht, doch uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Iran van augustus 2011 blijkt dat deze kerken sterk etnisch zijn georiënteerd en geen mensen met een andere etnische achtergrond in de gemeenschap toelaten. Bovendien heeft eiser eveneens verklaard dat hij vaak een kerk van de Pinkstergemeente – die als een ‘nieuwe’ kerk dient te worden aangemerkt – bezocht.
2.13. Uit voormeld ambtsbericht van augustus 2011 (pagina 41) blijkt dat de ‘nieuwe’ kerken in Iran bestaan uit evangeliserende kerken en huiskerken, waarbij negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten mag worden verwacht. “Zolang men een laag profiel aanhoudt, zouden volgelingen van huiskerken in de regel in relatieve rust hun geloof kunnen belijden. Een laag profiel houden houdt in dit verband vooral in dat voorkomen dient te worden dat de bijeenkomsten te veel zichtbaar worden voor de omgeving. Dreiging van een inval door de politie die inzicht wil krijgen in de aard van de bijeenkomst, afluisteren van de telefoon, controle van e-mailberichten en infiltratie door spionnen is altijd aanwezig. Hoewel sprake is van verhoogde aandacht voor huiskerken, zouden de Iraanse autoriteiten over het algemeen geen actief vervolgingsbeleid voeren ten opzichte van bezoekers van deze huiskerken.”
Tevens blijkt uit het ambtsbericht (pagina 42) dat “vooral als de binnenlandse politieke situatie daartoe aanleiding geeft, sprake is van een toenemende druk op bezoekers en leiders van ‘nieuwe’ kerken. Zo zijn in december 2010 in de provincie Teheran tientallen bezoekers van ‘nieuwe’ kerken opgepakt. Het is niet bekend hoeveel van deze mensen aan het einde van de verslagperiode nog vastzitten. Deze politieactie zou volgen op herhaalde uitspraken van Geestelijk Leider Khamenei in de islamitische heilige plaats Qom en tijdens het vrijdaggebed, waarin hij waarschuwde voor de negatieve invloed van evangeliserende groepen op sjiitische jongeren. Zelfs in Qom zouden zich verschillende huiskerken bevinden. In verband hiermee zouden volgens een bron de Iraanse autoriteiten sinds de afgelopen zes tot acht maanden hun huiskerkenbeleid van ‘gedogen zolang geen evangelisatie, overlast en/of publieke activiteiten plaatsvinden’ hebben ingewisseld voor een actieve vervolging van huiskerken. Dit zou impliceren dat ook leden die slechts aanwezig zijn bij bijeenkomsten maar zich niet actief inlaten met evangelisatie, risico zouden lopen. Deze informatie kon niet door andere, onafhankelijke bronnen worden bevestigd.”
Uit het ambtsbericht blijkt voorts (pagina 44) dat “er gedurende de verslagperiode gevallen bekend waren van arrestatie van personen wegens conversie. Ook kwam het gedurende de verslagperiode geregeld voor dat bekeerde christenen werden gearresteerd na een inval in huiskerken door de autoriteiten. De meesten van hen zijn na enige tijd op borgtocht vrijgelaten. Anderen bevinden zich nog in detentie.”
2.14. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 april 2004, LJN: AO8679) kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder, als het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaruit deze informatie afkomstig is. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen van een dergelijk ambtsbericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.15. De rechtbank stelt vast dat uit de door eiser overgelegde documenten zoals vermeld in rechtsoverweging 2.11 – met name het rapport van de speciale rapporteur van de Verenigde Naties en het rapport van Vluchtelingenwerk, inclusief bijlagen – het beeld naar voren komt dat ook ten aanzien van christenen die geen bekeringsactiviteiten verrichten, maar uitsluitend hun geloof belijden door middel van het bezoeken van huiskerken of ‘nieuwe’ kerken, sprake is van vervolging dan wel van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ook in het ambtsbericht zelf zijn passages opgenomen waaruit blijkt dat het gedogen van huiskerken indien geen evangelisatie, overlast en/of publieke activiteiten plaatsvinden, is ingewisseld voor een actief vervolgingsbeleid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij enkel vanwege zijn bekering tot het christendom bij terugkeer heeft te vrezen voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2.16. Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat vereist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. Het besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Aan de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet meer toe. Voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.17. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
2 punten (waarvan 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de rechtbank door storting op bankrekeningnummer [nummer] ten name van Ministerie van Justitie Zutphen (547), onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak vermelde registratienummer.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, en mr. drs. G. Edelenbos en
mr. P.J.C. Cremers, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2012.