RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 12/5065 (voorlopige voorziening)
AWB 12/5064 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 april 2012
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. P.E. Vos, advocaat te Haarlem,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Op 1 april 2009 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 14 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 14 februari 2012 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 april 2012. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.E. Vos. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening).
2.4 Niet in geschil is dat sedert 4 maart 2010 Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoekers aanvraag.
2.5 Verweerder heeft verzoekers asielaanvraag eerder, bij besluit van 19 april 2010, op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 27 juli 2010 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, gegrond verklaard (AWB 10/14921, AWB 10/14922). De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 1 september 2010 het door verweerder ingediende verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. De Afdeling heeft het hoger beroep van verweerder tegen uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 27 juli 2010, bij uitspraak van 29 november 2011 ongegrond verklaard (nr. 201008084/1/V4).
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, waarin het voornemen van 23 december 2009 als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, samengevat op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er concrete aanwijzigingen zijn dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde rapporten en stukken heeft verweerder verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 14 juli 2011 (201009278/1/V4, 201007479/1/V3 en 201002796/1/V3) en opgemerkt dat deze rapporten zijn meegewogen bij de totstandkoming van deze uitspraken. Ten aanzien van de stelling dat Italië in strijd handelt met de richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimum normen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: de Opvangrichtlijn) en de richtlijn 2005/85/EG van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Procedurerichtlijn) heeft verweerder verwezen naar het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 21 januari 2011 (M.S.S. tegen België en Griekenland, application no. 30696/09). Daaruit blijkt dat de beginselen neergelegd in het arrest van 2 december 2008 inzake K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN BG9802) nog steeds van toepassing zijn. Ook het persoonlijke relaas van verzoeker biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Verzoekers medische problemen zijn niet met recent gedateerde medische documenten onderbouwd. Er zijn geen aanwijzingen dat Nederland het meest aangewezen land is om verzoeker te behandelen.
2.7 Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat Italië niet verplicht is het asielverzoek te behandelen, omdat de termijn waarbinnen de overdracht dient plaats te vinden inmiddels is verstreken. Verzoeker stelt dat met de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 27 juli 2010 (AWB 10/14922, AWB 10/14921), waarbij het beroep gegrond is verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, de overdracht geen opschortende werking meer had vanaf de datum waarop verzoeker beroep heeft ingesteld, te weten 21 april 2010.
2.8 Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening, gebeurt de overdracht van de asielzoeker overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de aanvaarding van het verzoek om overname door een andere lidstaat of de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, voorzover thans van belang, kan tegen de beslissing betreffende de terugname door de verantwoordelijke lidstaat beroep of bezwaar worden aangetekend. Dit heeft geen opschortende werking voor de overdracht, tenzij het gerecht of de bevoegde instantie, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, naar gelang van het geval een andersluidende beslissing neemt.
2.9 Zoals de Afdeling bij uitspraak van 29 juli 2005 (LJN:AU0364) heeft overwogen, is een tot opschortende werking van het beroep of bezwaar in de zin van voormeld artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Verordening strekkende bevoegdheid neergelegd in artikel 8:81 Awb, welke bepaling ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep. De door de Voorzitter bij de uitspraak van 1 september 2010 getroffen voorlopige voorziening had tot gevolg dat aan het bij de Afdeling ingestelde hoger beroep opschortende werking in evenbedoelde zin is verleend. Aldus ving de termijn van zes maanden, waarbinnen de overdracht van de vreemdeling ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening uiterlijk dient plaats te vinden, aan na de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2011. Van overschrijding van de overdrachtstermijn is derhalve geen sprake, zodat het betoog faalt.
2.10 Verzoeker heeft vervolgens aangevoerd dat met de verwijzing naar het voornemen van 23 december 2009, het bestreden besluit tekortschiet. Immers, dit voornemen lag ten grondslag aan de beschikking van 19 april 2010, die door deze rechtbank en nevenzittingsplaats is vernietigd en welke uitspraak door de Afdeling is bevestigd.
2.11 Ingevolge artikel 39, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), voor zover hier van belang, wordt de vreemdeling, indien verweerder voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen, hiervan, onder opgave van redenen, schriftelijk mededeling gedaan
2.12 Ingevolge artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), wordt, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden bekend worden, of reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en de minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling medegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
2.13 Volgens paragraaf C15/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voorzover thans van belang, wordt, ingeval niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen, een nieuwe voornemenprocedure opgestart. Hiervan is bijvoorbeeld sprake, indien het voornemen blijft bestaan om de aanvraag af te wijzen, maar daarbij een omstandigheid in de zin van artikel 31, tweede lid, van de Vw wordt meegewogen die nog niet werd meegewogen in het reeds uitgebrachte voornemen, aldus die paragraaf.
2.14 De voorzieningenrechter stelt vast dat het voornemen waarop het bestreden besluit is gebaseerd, dateert van 23 december 2009. Na dat voornemen is door verzoeker in de zienswijze en daarna in de beroepsprocedure een groot aantal stukken overgelegd, die veel feiten en omstandigheden bevatten die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, nu deze stukken informatie bevatten over de situatie van asielzoekers in Italië, waaronder asielzoekers zoals verzoeker, die in het kader van de Verordening aan dat land worden overgedragen. Dat deze informatie niet ziet op de persoonlijke situatie van verzoeker is daarbij niet relevant, gelet op het arrest van het EHRM van 21 januari 2010 (M.S.S. tegen België en Griekenland) en de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2011 (nr. 201009278/1/V3, JV 2011/377). Het vorenstaande klemt te meer naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op het tijdsverloop in de onderhavige zaak. Hetgeen verzoeker in beroep heeft aangevoerd, zal verweerder bij een nieuw te nemen beslissing moeten betrekken.
2.15 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte nagelaten, alvorens het bestreden besluit te nemen, een nieuw voornemen uit te brengen en verzoeker in de gelegenheid te stellen daarop een zienswijze in te dienen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3.119 Vb.
2.16 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3.119 Vb en artikel 3:46 Awb.
2.17 De voorzieningenrechter zal uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting beoordelen of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.18 Verzoeker heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat verweerder ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan en dat verweerder de aanvraag aan zich had moeten trekken. Verzoeker verwijst naar stukken die hij eerder in de procedure heeft overgelegd:
- het rapport van de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa van 16 april 2009;
- het rapport van Amnesty International over Italië van 28 mei 2009;
- het artikel van A. Ricci Ascoli ‘Asiel in Zuid-Europa’, gepubliceerd in NAV 2009, nr.3;
- het rapport ‘Over the Wall’ van Artsen zonder grenzen van januari 2010;
- een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 29 januari 2010;
- interim measures van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 februari en 11 juni 2010.
In beroep verwijst verzoeker naar de volgende stukken:
- het rapport ‘Factual reception conditions for refugees in Italy’ van Save the Children van januari 2011;
- een rapport van Pro Asyl van maart 2011;
- een rapport van NOAS van april 2011;
- een rapport van de Thomas Hammarberg van 7 september 2011.
2.19 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
2.20 Verweerders beleid terzake is neergelegd in de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Blijkens dat beleid wordt op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van voornoemd artikellid van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
2.21 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, www.raadvanstate.nl), blijkt uit het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
2.22 Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat genoemde rapporten qua inhoud grotendeels gelijk en dezelfde strekking hebben als de rapporten welke reeds door de Afdeling zijn beoordeeld en welke de Afdeling geen aanleiding hebben gegeven om te concluderen dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit zou mogen gaan. Daar komt bij dat het NOAS rapport van april 2011 reeds is meegenomen in de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 (201110176/1). De rapporten van Pro Asyl van maart 2011 en van Save the Children van januari 2011 zijn door de Afdeling reeds meegenomen in de uitspraken van 14 juli 2011 (201002796/1, 201007479/1, 201009278/1). Voor zover bekend heeft de Afdeling zich nog niet uitgelaten over het rapport van commissaris Hammarberg, welke hij heeft opgesteld naar aanleiding van zijn bezoek van 7 september 2011 aan Italië. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat dit rapport evenmin een concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel jegens Italië. Verweerder ziet zich in dit standpunt gesteund door een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 25 november 2011 (AWB 11/35217, AWB 11/35218) welke is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 20 februari 2012 (201112527/1/V4).
2.23 De voorzieningenrechter stelt vast dat de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2012 een ongemotiveerde bevestiging is van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo van 25 november 2011. In die uitspraak van 25 november 2011 is het volgende overwogen over het rapport van commissaris Hammarberg:
“De voorzieningenrechter ziet zich in hetgeen hiervoor is overwogen gesteund door de uitspraak van de AbRS van 14 juli 2011. De in die uitspraak niet betrokken interim measure met appoication number 55887/11, de brief van Vluchtelingenwerk van 10 oktober 2011 en het rapport van commissaris Hammarberg van 7 september 2011 waarop verzoeker een beroep doet, leiden niet tot een ander oordeel. Ook daaruit blijkt, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, dat de situatie in Italië problematisch is. De in het rapport beschreven situatie is evenmin zodanig dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat verzoeker bij overdracht naar Italië slachtoffer zal worden van een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling.”
2.24 Gelet op deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ten aanzien van het rapport van commissaris Hammarberg van 7 september 2011 niet heeft kunnen volstaan met de verwijzing in het verweerschrift naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2011. De Afdeling heeft zich immers niet inhoudelijk uitgelaten over het rapport van commissaris Hammarberg van 7 september 2011. Uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland volgt dat, in het geval een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is. Het ligt op de weg van verweerder om die beoordeling in beginsel in de besluitvormingsfase te maken. Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan niet gebleken. Met de verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 25 november 2011 in het verweerschrift heeft verweerder evenmin blijk gegeven van een zorgvuldige beoordeling van het rapport van commissaris Hammarberg. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.25 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen en met inachtneming van deze uitspraak een nieuw voornemen uit te brengen.
2.26 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.27 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en met inachtneming van deze uitspraak een nieuw voornemen uit te brengen;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op €874,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en €437,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzieningenrechter, en op 24 april 2012 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.