RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 12/1356 BEPTDN BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
(naam),
geboren op (geboortedatum),
van Georgische nationaliteit,
IND dossiernummer ,
eiser,
gemachtigde mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht;
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.R. de Vos, ambtenaar ten departemente.
Op 9 januari 2012 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod uitgereikt. Voormeld inreisverbod geldt voor een periode van twee jaren.
Bij brief van 13 januari 2012 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 31 januari 2012 is het beroep voorzien van gronden.
Het beroep is ter zitting van 3 april 2012 behandeld. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen.
De rechtbank stelt vast dat eiser beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 9 januari 2012, zowel voor zover het een terugkeerbesluit zou zijn, als tegen het onderdeel waarin aan eiser een inreisverbod wordt opgelegd.
De rechtbank ziet zich ambtshalve allereerst voor de vraag gesteld of het besluit van 9 januari 2012 als terugkeerbesluit kan worden aangemerkt, waarbij met name van belang is of verweerder niet reeds voor dit besluit een terugkeerbesluit heeft genomen.
Uit het dossier blijkt dat verweerder op 19 januari 2010 een besluit heeft genomen, waarin de asielaanvraag van eiser is afgewezen. In het besluit staat onder het kopje 'Rechtsgevolgen van deze beschikking', voor zover thans van belang, vermeld dat het besluit de rechtsgevolgen heeft als opgesomd in artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en dat dit onder meer inhoudt dat de vreemdeling met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken, niet langer rechtmatig in Nederland verblijft.
De rechtbank is van oordeel dat dit besluit niet als terugkeerbesluit kan worden aangemerkt. Van belang is dat verweerder het besluit niet als zodanig heeft aangemerkt. Bovendien blijkt uit de hierboven beschreven rechtsgevolgen niet dat deze gelijk zijn aan de rechtsgevolgen die voortkomen uit een terugkeerbesluit. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Het terugkeerbesluit wordt in artikel 3, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (terugkeerrichtlijn) gedefinieerd als ‘de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld’.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld (onder meer in de uitspraak van 8 september 2011, LJN: BT1933) volgt uit de bewoordingen van artikel 3, derde lid, van de terugkeerrichtlijn, met name uit de woorden 'of een ander derde land' onder het derde streepje, dat alleen sprake is van terugkeer in de zin van de terugkeerrichtlijn indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie (of een land dat voor de toepassing van de Verordening met
een lidstaat van de Europese Unie is gelijk te stellen).
Een terugkeerverplichting als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de terugkeerrichtlijn dient derhalve een verplichting in te houden terug te keren naar een land dat geen lid is van de Europese Unie of een land dat voor de toepassing van de Verordening met
een lidstaat van de Europese Unie is gelijk te stellen.
Artikel 45 van de Vw 2000, zoals deze luidde ten tijde van het besluit van 19 januari 2010, bepaalde – voor zover hier relevant – dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten. Nu deze verplichting niet kan worden aangemerkt als terugkeerverplichting in de zin van de terugkeerrichtlijn, is het besluit van 19 januari 2010 niet aan te merken als een terugkeerbesluit.
Voorts heeft verweerder op 6 januari 2012 een besluit genomen, waarin de herhaalde asielaanvraag van eiser wordt afgewezen. Ook in dit besluit heeft verweerder onder het kopje 'Rechtsgevolgen van deze beschikking' vermeld dat het besluit de rechtsgevolgen heeft als opgesomd in artikel 45 van de Vw 2000. In artikel 45 van de Vw 2000, zoals deze luidde op het moment van dit besluit, is – voor zover hier relevant – opgenomen dat de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, geldt als terugkeerbesluit. Derhalve wordt het besluit van 6 januari 2012 als terugkeerbesluit aangemerkt.
Nu eiser niet aan de, in dat besluit opgelegde, terugkeerverplichting heeft voldaan, is de
werking van de in de meeromvattende beschikking vervatte terugkeerverplichting niet komen te vervallen.
Het besluit van 9 januari 2012, inhoudende een gelijkluidende terugkeerverplichting als reeds was opgelegd bij besluit van 6 januari 2012, kan derhalve ten aanzien van deze terugkeerverplichting niet als besluit worden aangemerkt. Het beroep tegen deze mededeling van 9 januari 2012 dient dan ook niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Het besluit ziet voor het overige op het opleggen van een inreisverbod. Ook wat dit onderdeel betreft ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser tegen dit besluit beroep heeft kunnen instellen zonder daarbij eerst bezwaar te hebben ingesteld.
Ingevolge artikel 75, aanhef en onder c, van de Vw 2000, kan in afwijking van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen bezwaar worden gemaakt tegen een beschikking die een kennisgeving inhoudt overeenkomstig artikel 62a, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, stelt verweerder de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit en kan het tevens een inreisverbod inhouden.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, kan het besluit van 9 januari 2012 niet als terugkeerbesluit gelden. Zodoende is evenmin sprake van een kennisgeving als bedoeld in artikel 62a, tweede lid, van de Vw 2000 en is artikel 75, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet van toepassing.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een
inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel
64 Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de
daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door
middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die
mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 9 januari 2012 niet kan worden aangemerkt als mede te strekken tot wijziging van het terugkeerbesluit van 6 januari 2012, zodat het als een zelfstandig besluit dien te worden aangemerkt. Dit brengt met zich dat het beroep voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk is en op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb aan verweerder moet worden doorgezonden om het als bezwaar te behandelen.
Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het deel van het besluit, waarin aan eiser een terugkeerverplichting is opgelegd, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het deel van het besluit, waarin aan eiser een inreisverbod wordt opgelegd, niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. A. Flos, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.M. Postma-Striper, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat.