RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, hierna verweerder, heeft op 2 februari 2012 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. Een eerder beroep tegen de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel is bij uitspraak van 12 maart 2012, ongegrond verklaard.
1.2. Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring op 10 april 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij is tevens om schadevergoeding verzocht.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken - daaronder begrepen de inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van eiser - aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegestuurd. Bij faxbericht van 23 april 2012 heeft verweerder nadere stukken ingezonden en voorts nadere informatie verstrekt.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 24 april 2012. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. M. Grimm, advocaat te Groningen, die heeft verklaard waar te nemen voor de gemachtigde van eiser.
Voor verweerder is als gemachtigde verschenen K. Haar. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2.1. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat daarbij is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de bewaring destijds rechtmatig waren.
2.2. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de voortduring van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 en of de voortduring van de maatregel bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.3. Verweerder heeft bij faxbericht van 23 april 2012 het volgende bericht:
"De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 13 april 2012 bepaald dat het zicht op uitzetting naar Irak (onder omstandigheden) met ingang van 15 maart 2012 is komen te ontbreken.
Deze uitspraak geeft in het geval van betrokkene [= eiser] geen aanleiding [onderstreping door verweerder] om de bewaring op te heffen. Reden hiervoor is dat de nationaliteit van betrokkene nog niet is vastgesteld. Tot op heden is van de Iraakse nationaliteit van betrokkene uitgegaan, enkel op basis van de verbale verklaringen van betrokkene. Betrokkene heeft echter geen paspoort overgelegd waarmee zijn nationaliteit kan worden vastgesteld. De autoriteiten van Irak hebben de nationaliteit van betrokkene tot op heden evenmin bevestigd. Verweerder heeft een presentatie bij de autoriteiten van Irak gepland op 17 april 2012, die zijdens de Iraakse autoriteiten is geannuleerd, vanwege logistieke problemen. Er zal een nieuwe afspraak voor de presentatie van betrokkene gemaakt worden, verweerder zal hiernaar blijven rappelleren.
In eisers geval is de nationaliteit dus nog niet vastgesteld en uitzetting is nog niet aan de orde. Als de nationaliteit is vastgesteld zal worden bekeken welke vervolgstappen nodig en mogelijk zijn."
2.4. Ter zitting is namens eiser het volgende aangevoerd.
Eiser heeft hier te lande twee asielprocedures doorlopen. Op geen enkel moment in die procedures is tussen partijen in geschil geweest dat eiser de Iraakse nationaliteit heeft. Eiser geeft ook thans nog altijd aan dat hij de Iraakse nationaliteit heeft. Eiser leidt uit het bij faxbericht van 23 april 2012 ingezonden standpunt van verweerder af dat verweerder in de onderhavige bewaringszaak evenwel het standpunt inneemt dat er pas van kan worden uitgegaan dat eiser de Iraakse nationaliteit heeft, als de Iraakse autoriteiten dat hebben vastgesteld. Eiser vindt dit ongerijmd. Eiser meent dat de conclusie dan ook geen andere kan zijn dan dat hij, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), met ingang van 15 maart 2012 ten onrechte in vreemdelingenbewaring zit.
Subsidiair is namens eiser nog betoogd - zo heeft de rechtbank mr. Grimm althans verstaan - dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt.
2.5. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder als volgt gereageerd.
Het is juist dat de Iraakse nationaliteit van eiser in de hier te lande door hem gevoerde asielprocedures nimmer in geschil is geweest. Thans is evenwel de bewaring van eiser aan de orde. In een bewaringszaak is het zo dat, anders dan in een asielzaak veelal het geval is, verweerder niet zonder meer uitgaat - en ook niet zonder meer hoeft uit te gaan - van de verklaring van de betreffende vreemdeling omtrent zijn nationaliteit. Immers, in een asielzaak is het, als regel, voor verweerder niet mogelijk om, ter vaststelling van de gestelde nationaliteit, contact op te nemen met de autoriteiten van het door de betreffende vreemdeling gestelde land van herkomst, omdat de vreemdeling nu juist aanvoert dat hij voor vervolging door die autoriteiten te vrezen heeft. Dit wordt anders als de asielaanvraag van de betreffende vreemdeling is afgewezen. Dan is er in beginsel geen beletsel meer voor verweerder om contact op te nemen met de autoriteiten van het gestelde land van herkomst ter vaststelling van de nationaliteit. Verweerder is, om de uitzetting te kunnen effectueren, vaak ook afhankelijk van de vaststelling, door de autoriteiten van het gestelde land van herkomst, van de nationaliteit van de betreffende vreemdeling omdat de uit te zetten vreemdeling in de meeste gevallen niet over een geldig reisdocument beschikt. Voor wat eiser betreft, stelt verweerder zich derhalve op het standpunt dat de bewaring op dit moment nog altijd rechtmatig is. Verweerder spant zich in om op korte termijn een nieuwe presentatiedatum voor eiser bij de Iraakse vertegenwoordiging te verkrijgen. Mocht het zo zijn dat de Iraakse vertegenwoordiging de Iraakse nationaliteit van eiser niet bevestigt, dan zal verweerder bezien of een ander uitzettingstraject kan worden ingeslagen en zo ja, welk traject.
2.6. De rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder vervolgens gevraagd of het in het faxbericht van 23 april 2012 neergelegde standpunt van verweerder - hiervoor vermeld in 2.3. - is aan te merken als algemeen standpunt van verweerder dat op (hoog of hoger) beleidsniveau van verweerder is tot stand gekomen.
2.7. De gemachtigde van verweerder heeft op deze vraag van de rechtbank geantwoord dat het standpunt van verweerder inderdaad als zodanig is aan te merken.
2.8. De rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder vervolgens gevraagd of het zo is dat verweerder, op dit moment, overgaat tot de inbewaringstelling van vreemdelingen die in dezelfde omstandigheden verkeren als eiser - dit betreft dus (de groep van) vreemdelingen die naar gesteld de Iraakse nationaliteit hebben, wier asielaanvraag is afgewezen, wier vertrektermijn is verlopen, die niet over een geldig reisdocument beschikken en die hebben aangegeven dat zij niet naar Irak willen terugkeren. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat zij deze vraag stelt omdat - vooropgesteld dat de rechtbank het standpunt van verweerder juist begrijpt en daar gaat de rechtbank wel vanuit - het standpunt van verweerder impliceert dat verweerder ervan uitgaat dat de uitspraak van 13 april 2012 van de AbRS ruimte laat om deze groep vreemdelingen in vreemdelingenbewaring te stellen, in elk geval tot het moment van presentatie ten overstaan van de Iraakse autoriteiten ter vaststelling van hun (Iraakse) nationaliteit.
2.9. De gemachtigde van verweerder heeft op laatstvermelde vraag van de rechtbank geantwoord dat het in theorie zo is dat, volgens verweerder, deze groep vreemdelingen, ook na de uitspraak van 13 april 2012 van de AbRS, in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder nog aangegeven dat zij niet weet of deze groep vreemdelingen, op dit moment, in de praktijk ook in vreemdelingenbewaring wordt gesteld.
2.10. De rechtbank overweegt als volgt.
2.11. Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldig paspoort dan wel een ander document voor grensoverschrijding. Evenmin is in geschil dat eiser in zijn hier te lande doorlopen asielprocedures altijd heeft gesteld de Iraakse nationaliteit te hebben en dat verweerder in die procedures ook van de Iraakse nationaliteit van eiser is uitgegaan. Verweerders standpunt komt er op neer dat de bewaring van eiser slechts voortduurt met het oog op de vaststelling door de Iraakse autoriteiten van de nationaliteit van eiser. Verweerder heeft geen aanknopingspunt aangedragen voor zijn, kennelijke, veronderstelling dat eiser (mogelijk) niet de Iraakse nationaliteit heeft, terwijl uit de uitspraak van 13 april 2012 van de AbRS (201201305/1/V3, www.raadvanstate.nl) volgt dat, uitgaande van de Iraakse nationaliteit van eiser, op voorhand vaststaat dat uitzetting binnen een redelijke termijn niet tot de mogelijkheden behoort. Onder deze omstandigheden is voor voortduring van de maatregel van bewaring geen plaats. Gelet op de uitspraak van 13 april 2012 van de AbRS, is voor eiser het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn met ingang van 15 maart 2012 komen te ontbreken.
2.12. Gelet hierop is het voortduren van de maatregel van bewaring vanaf 15 maart 2012 onrechtmatig en is het beroep reeds daarom gegrond. Het subsidiaire standpunt van eiser behoeft geen bespreking. De rechtbank zal het beroep van eiser tegen het voortduren van de maatregel gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven.
2.13. Er bestaat aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding voor de dagen die eiser ten onrechte in bewaring heeft doorgebracht, met ingang van 15 maart 2012 tot 25 april 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van eiser is opgeheven. Eiser komt een bedrag toe ter hoogte van € 3.280,- (41 x € 80,- = € 3.280,-), voor de ten onrechte doorgebrachte dagen in een huis van bewaring.
2.14. Er bestaat voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze wordenop de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met onmiddellijke ingang;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een vergoeding toe van € 3.280,- (zegge: drieduizendtweehonderdtachtig euro) ten laste van de Staat der Nederlanden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 874,-, welke kosten verweerder aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, in aanwezigheid van mr. M.H. Bolhuis, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.