Zaaknummer: AWB 11 / 39441
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2012 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen),
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder.
Bij besluit van 5 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een vergoeding voor de kosten van het verrichten van een contra-expertise documentenonderzoek op grond van de van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder het zaaknummer AWB 11 / 39442.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig B. Salehi. Verweerder is, na schriftelijke kennisgeving vooraf, niet verschenen.
1. Bij schrijven van 1 november 2011 heeft eiser verweerder verzocht de kosten van een contra expertise documentenonderzoek te vergoeden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de kosten voor de contra-expertise niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het geen noodzakelijk kosten zijn. Daarnaast vindt verweerder dat de expertise van de deskundige die de contra-expertise zou moeten uitvoeren niet is aangetoond. In beroep heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3. Eiser is het hiermee oneens. Hij betoogt (kort samengevat) dat de kosten voor de contra-expertise wel degelijk noodzakelijk zijn en dat de heer dr. [naam], die benaderd is om het onderzoek uit te voeren, bij verweerder bekend is en over de benodigde expertise beschikt.
4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Rva 2005 kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel g, die hij heeft gemaakt.
5. Ingevolge het tweede lid zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
6. Ingevolge het derde lid worden buitengewone kosten slechts betaald voor zover vooraf door het COa aan de asielzoeker toestemming is verleend voor het maken van deze kosten, met uitzondering van kosten die voortvloeien uit noodsituaties waarin geen mogelijkheid bestond tot het noodsituaties waarin geen mogelijkheid bestond tot het verzoeken om toestemming.
7. Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het derde lid, uitsluitend verleend indien en voor zover de kosten noodzakelijk zijn en niet op andere wijze in de betaling kan worden voorzien.
8. Verweerder komt bij de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Rva 2005, beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank verwijst op dit punt naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 maart 2010 (LJN: BL9320). Dit betekent dat het primair aan verweerder is om te beoordelen of de kosten noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door de asielzoeker zelf te worden betaald. Het staat verweerder vrij, gezien zijn beperkte financiële middelen, rekening te houden met de aard en de omvang van de kosten waarvan vergoeding wordt gevraagd. De rechtbank dient die beoordeling terughoudend te toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechtbank moet toetsen of de besluitvorming over de vraag, of sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005, voldoet aan algemene rechtsbeginselen, vooral voor wat de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering betreft.
9. De rechtbank overweegt allereerst dat het eiser vrij staat de authenticiteit van het door hem overgelegde document door middel van een contra-expertise aan te tonen. De Europese jurisprudentie waar eiser in zijn beroepschrift naar verwijst, ziet vooral op de omstandigheid waarbij de rechtszoekende geen (afdoende) mogelijkheid werd geboden tot het laten uitvoeren van een contra-expertise. Dit is in dit geval niet aan de orde, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet deze door eiser aangehaalde jurisprudentie te bespreken. Overigens is de rechtbank wel van oordeel dat eiser er (in het licht van die jurisprudentie) terecht op wijst dat het documentenonderzoek van Bureau Documenten in een asielprocedure als een deskundigenadvies zal worden beschouwd. Volgens vaste jurisprudentie ligt het dan op de weg van eiser om concrete aanknopingspunten te verschaffen die reden geven tot twijfel aan de juistheid van dit deskundigenadvies. Het louter plaatsen van kritische kanttekeningen bij een deskundigenbericht, levert blijkens vaste jurisprudentie in ieder geval niet dergelijke concrete aanknopingspunten op. Daarvoor is een contra-expertise nodig. Dit betekent echter niet dat de kosten voor een contra-expertise in alle gevallen noodzakelijk zijn, zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005.
10. De vraag die ten eerste ter beoordeling voorligt, is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hier niet gaat om “noodzakelijke kosten”.
11. In de eerder genoemde Afdelingsuitspraak van 19 maart 2010 was eveneens aan de orde een verzoek tot vergoeding van de kosten van een contra-expertise in verband met een documentenonderzoek. In dat geval betrof het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee en Bureau Documenten van de IND, waaruit was gebleken dat de door de vreemdeling overgelegde documenten vals dan wel zeer wel mogelijk niet echt waren. De Afdeling overwoog in haar uitspraak dat een documentenonderzoek een technische beoordeling is, waarbij, onder meer, het document wordt vergeleken met een brondocument, indien dat beschikbaar is, en wordt vastgesteld of vervalsingstechnieken zijn toegepast. Deze beoordeling kan volgens de Afdeling in de asielprocedure door de rechter worden gecontroleerd, zodat het COa in die zaak kon worden gevolgd in zijn standpunt dat de kosten verbonden aan het opstellen van een contra-expertise naar de authenticiteit van documenten in beginsel niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005.
12. In het geval van eiser gaat het om een verkiezingspas die door Bureau Documenten op echtheid is onderzocht. Uit de “Verklaring van onderzoek” van Bureau Documenten van 12 augustus 2011 blijkt dat na onderzoek van het document is gebleken dat de verschijningsvorm niet met intern bekende informatie correspondeert. Daarom is het document “waarschijnlijk niet echt” en is het document waarschijnlijk niet opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie, zo staat onder het kopje “Conclusie”.
13. Uit de Verklaring van onderzoek valt echter niet op te maken hoe het onderzoek naar de authenticiteit van het document is uitgevoerd en hoe Bureau Documenten tot haar conclusie is gekomen dat het document waarschijnlijk niet echt is. In de Verklaring van onderzoek staat slechts vermeld dat de verschijningsvorm niet correspondeert met intern bekende informatie. Het lijkt er bovendien op dat het hier niet slechts een “technische beoordeling” betreft, zoals zich voordeed in de eerder genoemde Afdelingsuitspraak. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat een rechter in een mogelijke asielprocedure niet kan toetsen of het onderzoek door Bureau Documenten zorgvuldig en op juiste wijze is verricht, op grond van welke bevindingen Bureau Documenten tot zijn conclusies is gekomen en of die conclusies gerechtvaardigd zijn. De Verklaring van onderzoek is hiervoor te summier, want geeft geen enkel inzicht in het daar (kennelijk) aan ten grondslag liggende onderzoek. Daar komt bij dat eiser en zijn gemachtigde ter zitting hebben uitgelegd dat de Iraanse autoriteiten de uiterlijke kenmerken van documenten - zoals een verkiezingspas - vaak veranderen. Verweerder heeft dit niet bestreden. Dit betekent dat, indien de uiterlijke verschijningsvorm van een document als hier aan de orde niet correspondeert met de intern (bij Bureau Documenten) bekende verschijningsvorm, hieraan, zonder nadere onderbouwing, niet de conclusie kan worden verbonden dat het document waarschijnlijk niet echt is.
14. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser verzochte vergoeding geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 17, tweede lid, van de Rva.
15. Over de deskundigheid en onafhankelijkheid van de contra-expert staat op zichzelf niet ter discussie dat verweerder in de gelegenheid moet worden gesteld zich daarover een beeld te vormen. Niet onredelijk is dan ook dat verweerder van eiser verwacht dat hij inzichtelijk maakt of de heer dr. J. [naam] van de Friedrich Alexander Universität Erlangen-Numberg over deskundigheid en referentiemateriaal beschikt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010 (201002786/1/V1). Partijen twisten echter over het antwoord op de vraag of eiser dit in voldoende mate heeft gedaan.
16. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de heer dr. [naam] over betrouwbare Iraanse brondocumenten beschikt om zo een goede vergelijking met het document van eiser te maken. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat eiser niet wordt gevolgd in de stelling dat de expertise van de contra-expert door de IND in een eerdere procedure is bevestigd door de toezending van documenten die door de heer dr. [naam] zijn onderzocht. Uit ambtshalve navraag van verweerder bij de IND, Bureau Documenten, zou zijn gebleken dat Bureau Documenten nimmer een onderzoek van de heer dr. [naam] onder ogen heeft gehad. In reactie hierop heeft eiser een schrijven overgelegd van de heer [deskundige], die een documentdeskundige bij de IND is. Hieruit blijkt dat de heer dr. [naam] in een eerdere procedure een contra-expertise heeft verricht. Bij die procedure was ook verweerder betrokken. De stelling van verweerder dat hij noch Bureau Documenten met [naam] bekend zijn, is dan ook onjuist. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser onvoldoende inzichtelijk zou hebben gemaakt dat de heer dr. [naam] over de benodigde expertise beschikt om een contra-expertise uit te voeren
17. Het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en zal verweerder opdragen om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, binnen vier weken een nieuwe beslissing op eisers aanvraag te nemen.
18. De rechtbank zal verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. Nu sprake is van een toevoeging dient het bedrag van de proceskosten aan de griffier te worden vergoed.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 874,- (wegens kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A.J. Monnens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.
w.g. mr. S.A.J. Monnens,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 april 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.