ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4204

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
389709 - HA ZA 11-824
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door voormalig medewerkster ministerie van LNV wegens verduistering van waardecheques

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 april 2012 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) en een voormalig medewerkster van het ministerie, aangeduid als [gedaagde]. De Staat vorderde een schadevergoeding van € 62.090,- van [gedaagde] wegens onrechtmatige daad, specifiek vanwege de verduistering van waardecheques. De procedure begon met een dagvaarding op 1 maart 2011, gevolgd door een tussenvonnis op 20 juli 2011 en een comparitie van partijen op 12 december 2011.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [gedaagde] was van januari 2009 tot april 2010 werkzaam als secretaresse bij de Dienst ICT Uitvoering van het ministerie. Tijdens haar afwezigheid werd ontdekt dat er in de periode van juli 2009 tot mei 2010 voor een aanzienlijk bedrag aan waardecheques op haar naam was besteld. De Staat deed aangifte van diefstal en verduistering, wat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek. De Staat vorderde betaling van het bedrag dat zij meende dat [gedaagde] had verduisterd, na een intern onderzoek naar de bestellingen van de waardecheques.

De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] verantwoordelijk was voor de bestellingen en de uitgifte van de waardebonnen. Ondanks haar verweer dat ook haar collega verantwoordelijk was, bleek uit de overgelegde documenten dat [gedaagde] de meeste bestellingen had geplaatst en de waardebonnen had afgehaald. De rechtbank verwierp haar verweer en concludeerde dat de Staat voldoende bewijs had geleverd voor de verduistering van de waardecheques. Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 389709 / HA ZA 11-824
Vonnis van 18 april 2012
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE),
zetelend te 's-Gravenhage,
eiseres,
advocaat mr. drs. H.J.S.M. Langbroek te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.H. Pelle te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 maart 2011 met 7 producties,
- de conclusie van antwoord,
- het tussenvonnis van 20 juli 2011, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- het proces-verbaal van comparitie van 12 december 2011, met de daarin vermelde stukken.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.[gedaagde] is vanaf januari 2009 werkzaam geweest als secretaresse op het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij bij de Dienst ICT Uitvoering (hierna: het ministerie of DICTU).
2.2.Op 19 april 2010 heeft [gedaagde] zich ziek gemeld en is zij niet meer op het werk verschenen.
2.3.Tijdens haar afwezigheid is bij het ministerie ontdekt dat in de periode van juli 2009 tot en met mei 2010 op naam van [gedaagde] voor een groot bedrag aan waardecheques is besteld. Het ministerie heeft daarop een onderzoek ingesteld.
2.4.Op 8 juli 2010 heeft de Staat aangifte gedaan tegen [gedaagde] wegens diefstal dan wel verduistering in dienstbetrekking, waarna een strafrechtelijk onderzoek is gestart.
2.5.Tijdens de politieverhoren, waarin [gedaagde] als verdachte werd gehoord, heeft zij erkend dat zij in haar functie van secretaresse grote aantallen waardecheques heeft besteld bij Den Haag Marketing en deze waardecheques niet aan het Ministerie heeft afgegeven, maar voor privégebruik heeft aangewend.
2.6.Op 15 februari 2011 heeft de Staat ten laste van [gedaagde] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ABN Amro Bank N.V. en de Coöperatie Rabobank Den Haag en omgeving U.A. Op diezelfde datum heeft de Staat conservatoir beslag gelegd op een op naam van [gedaagde] staand zakelijk recht van ondererfpacht op het registergoed gelegen aan de [A-straat], alsmede op een op haar naam staande auto.
3.Het geschil
3.1.De Staat vordert - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 62.090,-, vermeerderd met rente en (beslag)kosten.
3.2.De Staat grondt haar vordering op onrechtmatige daad. De Staat voert daartoe aan dat [gedaagde] voor een bedrag van € 63.110,- aan waardebonnen heeft gestolen, danwel verduisterd. Op dat bedrag strekt in mindering een bedrag van € 1.020,-, zijnde het bedrag aan waardebonnen dat de Staat, na inbeslagname door de politie bij een huiszoeking bij [gedaagde], heeft terugontvangen.
3.3.[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.De Staat heeft haar vordering als volgt opgebouwd. In de periode van juli 2009 tot en met mei 2010 is voor een bedrag van € 81.160,- aan waardecheques besteld. De Staat heeft ten bewijze daarvan 45 bestelformulieren overgelegd. De bestelformulieren zijn afkomstig van Den Haag Marketing, het bedrijf waar de waardebonnen werden besteld en verstrekt. Bij de bestelformulieren zijn ook gevoegd de facturen van Den Haag Marketing, behorend bij die bestelling. De bestelformulieren zijn ingevuld en ondertekend door het ministerie, afdeling DICTU. Het eerste bestelformulier is gedateerd 21 juli 2009; het laatste 26 mei 2010. De Staat heeft op grond van deze bestelformulieren het totale aantal bestelde waardebonnen bepaald op € 81.160,-. [gedaagde] heeft tegen de vaststelling van dit bedrag door de Staat geen verweer gevoerd. Vast staat derhalve dat in de periode van juli 2009 tot en met mei 2010 voor een bedrag van € 81.160,- aan waardecheques is besteld.
4.2.Op de bestelformulieren is onderaan ruimte gelaten om aan te tekenen wanneer de bestelde waardebonnen persoonlijk zijn afgehaald. Daarbij dient naast de naam van de ontvanger ook het identiteitsbewijs te worden vermeld. Uit de bestelformulieren blijkt dat in het merendeel van de gevallen de waardebonnen persoonlijk door [gedaagde] zijn afgehaald. In totaal gaat het volgens de Staat om een bedrag van € 69.890,-. Ook dat bedrag is door [gedaagde] niet betwist.
4.3.De Staat heeft op grond van een intern onderzoek berekend hoeveel waardebonnen er door haar leidinggevenden in die periode daadwerkelijk aan haar personeel zijn verstrekt. De Staat heeft dit bedrag geschat op € 18.050,-. Daaronder is ook begrepen een bedrag van € 10.400,- dat aan alle (104) medewerkers van DICTU is verstrekt in december 2009 in het kader van bewust belonen. Deze kerstgratificatie in 2009 was volgens de Staat een incidentele uitzondering. De Staat heeft vastgesteld dat in de jaren 2006 (€ 2.900,-), 2007 (€ 1.725) en 2008 (€ 1.520,-) gemiddeld voor een bedrag van € 2.048,- aan waardebonnen is uitgegeven en is voor de onderhavige periode uitgegaan van een geschat bedrag van € 7.650,-. De Staat hanteert daarmee in zijn visie een ruime schatting. Volgens de Staat is aldus door [gedaagde] een bedrag van ten minste (€ 81.160,- minus € 18.050,-) € 63.110,- gestolen of verduisterd. Ook de hoogte van het geschatte bedrag is door [gedaagde] niet bestreden.
4.4.Op grond van het voorgaande staat - als niet dan wel onvoldoende weersproken - vast dat in de periode van juli 2009 tot en met mei 2010 bij de afdeling DICTU van het ministerie een bedrag van € 63.110,- aan waardebonnen is verdwenen. [gedaagde] erkent dat zij waardecheques ten eigen bate heeft aangewend, maar betwist dat het daarbij zou gaan om een bedrag van € 63.110,-. Volgens haar gaat het om een bedrag van € 15.000,-. Zij stelt dat meerdere personen waardecheques hebben weggenomen, zodat niet alle door haar bestelde waardecheques door haar zijn gebruikt.
4.5.De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] op grond van het volgende. De Staat heeft betoogd dat [gedaagde] verantwoordelijk was voor de bestellingen. Zij plaatste de bestellingen en registreerde de uitgifte van de waardebonnen. [gedaagde] stelt dat ook haar collega hiervoor verantwoordelijk was. Uit de door de Staat overgelegde prestatieverklaringen blijkt echter dat op een enkele uitzondering na de interne akkoordverklaring (prestatieverklaring) werd aangevraagd door [gedaagde]. Daarbij heeft [gedaagde] tijdens het verhoor ook zelf verklaard dat zij alle bestellingen deed en dat haar collega dit slechts 1 of 2 keer heeft gedaan (productie 5 bij dagvaarding, p. 216). De Staat heeft bovendien betoogd ook onderzoek te hebben gedaan naar de - enkele - door de collega gedane bestellingen, maar daarbij geen onregelmatigheden te hebben aangetroffen.
De Staat heeft voorts betoogd dat [gedaagde] geen opdracht had voor deze bestellingen. [gedaagde] heeft erop gewezen dat zij een - in het ongerede geraakte - map bijhield van alle bestellingen van de leidinggevenden en de uitgiften. Volgens de Staat wil echter geen van de leidinggevenden het verhaal van [gedaagde] bevestigen. De stelling van [gedaagde] dat een deel van de opdrachten per (door haar al verwijderde) e-mails was verstrekt, is onderzocht door de Staat, maar in het computersysteem zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van dergelijke e-mails gevonden. De Staat heeft er voorts op gewezen dat de partner van [gedaagde] tijdens het politieverhoor heeft verklaard dat het om een bedrag van circa € 35.000,- zou gaan.
4.6.De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] haar betoog, in het licht van de betwisting daarvan door de Staat, onvoldoende concreet heeft onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij, naast hetgeen hiervoor reeds is overwogen, in het bijzonder in aanmerking dat [gedaagde] een groot deel van de bestelde waardebonnen, namelijk € 69.890,-, feitelijk zelf in handen heeft gehad. Vanwege die omstandigheid en het feit dat het onder haar verantwoordelijkheid viel om de waardebonnen te bewaren en de uitgifte te registreren, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om concreet te stellen door wie, wanneer en voor welk bedrag, de niet door haar gebruikte waardebonnen zijn weggenomen. Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, verwerpt de rechtbank het betoog van [gedaagde] dat ook derden waardebonnen zouden hebben weggenomen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
4.7.Op grond van het voorgaande acht de rechtbank [gedaagde] verantwoordelijk voor de verdwijning van niet alleen het bedrag van € 15.000,-, maar van het volledige bedrag zoals door de Staat berekend. De conclusie luidt derhalve dat de vordering van de Staat voor toewijzing gereed ligt.
4.8.De Staat vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.003,83 voor verschotten en € 894,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 894,00).
4.9.[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding € 94,32
- griffierecht 1.181,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.063,32
5.De beslissing
De rechtbank
5.1.veroordeelt [gedaagde] om aan de Staat te betalen een bedrag van € 62.090,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 8 juli 2010 tot de dag van volledige betaling,
5.2.veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.897,83, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.063,32, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2012.