1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 1 maart 2012 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 7 maart 2012 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit beroep ingesteld en gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij vanwege twee redenen zijn land van herkomst heeft verlaten, te weten zijn homoseksuele geaardheid en omdat hij door de [groepering] met de dood werd bedreigd nadat zijn vader door die beweging is vermoord. Zijn vader heeft foto’s gemaakt van de moord op christenen door de [groepering] en deze beweging is erachter gekomen. Nu wordt verzoeker door hen gezocht omdat zij in de overtuiging zijn dat verzoeker in het bezit is van de door zijn vader gemaakte foto’s van de moordpartij.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op de volgende gronden. Verweerder acht de homoseksuele geaardheid van verzoeker geloofwaardig doch niet voldoende zwaarwegend om in aanmerking te komen voor vergunningverlening. Verweerder acht voorts de verklaringen van verzoeker ten aanzien van de gestelde moord op zijn vader en dientengevolge gesteld ondervonden problemen met de [groepering] ongeloofwaardig. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft verweerder betrokken de omstandigheid dat verzoeker ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en asielrelaas toerekenbaar ongedocumenteerd is. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.5 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoeker geen gronden heeft aangevoerd tegen de overweging in het bestreden besluit dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van verzoekers aanvraag kan worden betrokken omdat verzoeker ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en asielrelaas toerekenbaar ongedocumenteerd is. Uitgangspunt is dan ook de toetsingsmaatstaf van de positieve overtuigingskracht.
2.6 In beroep heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder het relaas van verzoeker niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Dat standpunt heeft verzoeker onderbouwd door allereerst te stellen dat in het voornemen op geen enkele wijze duidelijk wordt gemaakt waarom het ongeloofwaardig zou zijn dat verzoekers vader opgemerkt werd door lieden van de [groepering] toen hij op iets ging staan. Een soortgelijke redenering bezigt verweerder met betrekking tot de vraag hoe de [groepering] zijn vader in zijn huis kon vinden, aldus verzoeker. Voorts blijkt op pagina 19 uit het verslag van nader gehoor dat verzoeker de mannen zag toen hij nog in huis was. Bovendien werpt verweerder verzoeker ten onrechte tegen dat hij onvoldoende heeft verklaard met betrekking tot de activiteiten van zijn vader als fotograaf. Ten aanzien van het tweede bezoek van [groepering] heeft verzoeker zich nog tijdens de gehoren gecorrigeerd zodat er sprake moet zijn geweest van communicatieproblemen.
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van verzoeker redelijkerwijs mag worden verwacht meer uitvoerig en gedetailleerd te kunnen verklaren over de activiteiten van zijn vader als fotograaf dan verzoeker gedaan heeft. Zo heeft verweerder daarbij onder meer van belang kunnen achten dat verzoeker niet heeft kunnen aangeven sinds wanneer zijn vader foto’s aan kranten verkocht, of zijn vader vaak nieuwsfoto’s maakte, wanneer hij dit zoal heeft gedaan en van welke gebeurtenissen er foto’s zijn gepubliceerd van zijn vader. Dat verzoeker zo summier over deze activiteiten weet te vertellen, heeft verweerder, juist gezien het feit dat verzoeker heeft verklaard zijn vader altijd te hebben gekend met zijn camera bij zich, bevreemdingwekkend kunnen vinden. De enkele stelling dat het slechts een nevenactiviteit van zijn vader was, is derhalve onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden.
2.8 De beroepsgrond dat op pagina 19 uit het verslag van nader gehoor blijkt dat verzoeker de mannen zag toen hij nog in huis was, treft geen doel, reeds omdat hetgeen in het voornemen op pagina 5 overigens door verweerder is overwogen over de rol van verzoeker in de gestelde problemen, door verzoeker niet wordt betwist, terwijl die overweging in samenhang met hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.7 is overwogen, de algehele conclusie dat verweerder het asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten zelfstandig kan dragen. Hetgeen verzoeker in beroep tegen de overige overwegingen van verweerder omtrent de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.
2.9 In aanvulling op de gronden van beroep heeft verzoeker aangevoerd dat hij inmiddels heeft vernomen dat zijn moeder is vermoord door [groepering]. Ter onderbouwing van zijn relaas heeft verzoeker bij de gronden van beroep een aantal documenten in kopie inclusief vertaling overgelegd, te weten een medisch rapport, een brief van senior pastor [naam] en een onderzoeksrapport van de politie. De gemachtigde van verzoeker heeft de originelen van voormelde documenten ter zitting getoond. Op grond van artikel 83 Vw betrekt de voorzieningenrechter deze documenten bij de beoordeling.
2.10 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld geen aanleiding te zien tot het doen van nader onderzoek naar de authenticiteit van voormelde documenten, nu deze documenten de verklaringen van verzoeker niet onderbouwen. Uit het onderzoeksrapport van de politie lijkt immers een heel ander verhaal naar voren te komen, waardoor de uitkomst van een onderzoek naar de echtheid van de documenten geen verschil zal maken, aldus verweerder.
2.11 Ten aanzien van de brief van de hand van senior pastor [naam], overweegt de voorzieningenrechter dat hiermee, ook indien wordt uitgegaan van de authenticiteit hiervan, geen afbreuk kan worden gedaan aan het standpunt dat van verzoekers asielrelaas onvoldoende positieve overtuigingskracht uitgaat, omdat de inhoud van de brief gebaseerd is op verklaringen van de moeder van verzoeker en zij niet als objectief verifieerbare bron kan worden aangemerkt.
2.12 Ten aanzien van het medisch rapport overweegt de voorzieningenrechter dat hieruit, indien wordt uitgegaan van de authenticiteit hiervan, weliswaar blijkt dat de moeder van verzoeker is overleden door toedoen van steekwonden, doch niet blijkt dat dit enig verband houdt met hetgeen verzoeker stelt te hebben ondervonden. Dit geldt evenzeer ten aanzien van het onderzoeksrapport van politie, waarin een geheel andere problematiek lijkt te spelen, nu onder het kopje ‘Findings’ onder meer staat vermeld: “1. That matter emanated when the parents of [verzoeker], and the entire members of the Vigilant group wants him to be a member of the sect group.” en “2. That [verzoeker], refused to serve as a member of the group, which led to the episodes.” Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om onderzoek naar de authenticiteit van voormelde documenten te doen dan wel een ander standpunt in te nemen.
2.13 Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gedeelte van het relaas van verzoeker, wat betreft zijn homoseksuele geaardheid, onvoldoende zwaarwegend is om verzoeker in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning.
2.14 Ten aanzien van zijn onbetwiste homoseksuele geaardheid heeft verzoeker betoogd dat er reeds vanwege de strafbaarstelling hiervan in Nigeria sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag als ook een reëel risico dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst bloot zal staan aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot schending van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er kan van hem niet worden verlangd zijn homoseksuele voorkeur verborgen te houden dan wel zich dermate terughoudend op te stellen dat zijn sociale omgeving niet op de hoogte geraakt van zijn geaardheid. Om die reden is het slechts een kwestie van tijd dat de autoriteiten van zijn geaardheid op de hoogte geraken. Daarnaast heeft verzoeker zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en ter onderbouwing van dat beroep een minuut overgelegd in een andere zaak van een Nigeriaanse die op grond van haar seksuele geaardheid een asielstatus verkreeg.
2.15 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat de door verzoeker aan zijn geaardheid ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat onvoldoende zwaarwegend zijn voor de conclusie dat verzoeker enkel vanwege zijn seksuele geaardheid voor vervolging te vrezen heeft dan wel een reëel risico loopt op een bij artikel 3 EVRM verboden behandeling. Verweerder verwijst ter onderbouwing hiervan naar het beleid, zoals weergegeven in paragraaf C2/2.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarin is vermeld dat de enkele strafbaarstelling van homoseksualiteit in een land niet zonder meer leidt tot de conclusie dat een homoseksueel uit dat land vluchteling is en dat de vreemdeling aannemelijk moet maken dat juist hij persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging. Daarvan is in het geval van verzoeker geen sprake, aldus verweerder, nu verzoeker weliswaar heeft verklaard dat hij is gepest en wellicht gediscrimineerd, maar gesteld noch gebleken is dat de autoriteiten van zijn seksuele geaardheid op de hoogte zijn geraakt noch dat zijn leven als gevolg van handelen van zijn medeburgers onhoudbaar was geworden, gelet op de omstandigheid dat uit verzoekers verklaringen valt af te leiden dat hij werk heeft kunnen vinden. Ten slotte meent verweerder dat de weigering verzoeker een vergunning te verlenen niet leidt tot de conclusie dat van verzoeker wordt verwacht dat hij zijn seksuele voorkeur verborgen houdt, nu uit het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken inzake Nigeria van 5 april 2011 (hierna: ambtsbericht) kan worden opgemaakt dat homoseksuelen in Abuja en Lagos opener en vrijer voor hun seksuele geaardheid kunnen uitkomen.
2.16 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht in de algehele situatie in Nigeria geen aanleiding gezien voor het oordeel dat verzoeker als vluchteling moet worden aangemerkt dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Daarbij is van belang dat uit het ambtsbericht blijkt dat het enkele feit homoseksueel te zijn geen grond is voor strafrechtelijke vervolging. Er hebben in de verslagperiode, voor zover bekend, geen arrestaties plaatsgehad op grond van homoseksualiteit. Daarbij komt dat verzoeker heeft verklaard dat de Nigeriaanse autoriteiten niet op de hoogte zijn van zijn geaardheid en hij ook nimmer problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten. Het beroep op de bij zienswijze overgelegde documenten, te weten een bericht van de Mail & Guardian online van 29 november 2011 en het nieuwsbericht van Amnesty International van 29 november 2011, maakt het voorgaande niet anders. Deze documenten bieden geen grond voor het oordeel dat verzoeker bij terugkeer reeds vanwege zijn homoseksuele geaardheid te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De stelling van verzoeker dat de situatie bij terugkeer wellicht anders zal zijn en het slechts een kwestie van tijd zal zijn voordat de autoriteiten op de hoogte zullen geraken van zijn geaardheid, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden.
2.17 Ten slotte kan de vraag of verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende heeft gepareerd, bevestigend worden beantwoord. Ter zitting is de gemachtigde van verweerder gemotiveerd ingegaan op het door verzoeker gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, door te overwegen dat er geen sprake is van een vergelijkbaar geval omdat in die zaak de seksuele geaardheid van de vreemdelinge in kwestie bekend was bij de Nigeriaanse autoriteiten en zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege haar seksuele geaardheid problemen heeft ondervonden met de autoriteiten. De voorzieningenrechter is dienaangaande van oordeel dat verweerder op grond van deze aspecten tot de conclusie kon komen dat geen sprake is van gevallen die gelijk zijn.
2.18 Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet slaagt.
Inreisverbod
2.19 In het voornemen van 6 maart 2012, dat herhaald en ingelast is in het bestreden besluit van 7 maart 2012, is onder het kopje ‘vertrektermijn en inreisverbod’ het volgende opgenomen: ‘(…) Tevens geeft dit aanleiding om aan betrokkene een inreisverbod op te leggen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000. Niet is gebleken van humanitaire redenen of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Gelet op artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 juncto artikel 6.5a, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit wordt het inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop betrokkene Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.’
2.20 Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan verweerder een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van het achtste lid kan daarvan op grond van humanitaire of andere redenen worden afgezien.
2.21 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen gronden heeft aangevoerd tegen de overweging in het bestreden besluit dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a Vw, om welke reden een inreisverbod is opgelegd. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat aan verzoeker ten onrechte een inreisverbod is opgelegd middels het uitvaardigen van onderhavige meeromvattend besluit. Gelet op de omstandigheid dat in het bestreden besluit geen overweging is gewijd aan de situatie als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b Vw, behoeft de beroepsgrond dat ingevolge genoemde bepaling slechts door middel van een zelfstandige beschikking een inreisverbod kan worden uitgevaardigd geen bespreking.
2.22 Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met Richtlijn 2008/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (verder: de Terugkeerrichtlijn). Ter onderbouwing van dit beroep verwijst verzoeker naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 december 2011 inzake Achughbabian (LJN: BU8581). Nu het inreisverbod tot gevolg heeft dat verzoekers verblijf in Nederland strafbaar is, is sprake van een regeling waarbij illegaal verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties. In het arrest Achugbabian heeft het Hof geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen een dergelijke regeling, aldus verzoeker.
2.23 De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat het hem opgelegde inreisverbod in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. Daartoe is redengevend dat de Terugkeerrichtlijn in zaken als de voorliggende het opleggen van een inreisverbod, behoudens individuele uitzonderingsgevallen ingevolge artikel 6.5 van het Vb
- waaromtrent niets is aangevoerd - dwingend voorschrijft. In artikel 11, eerste lid, van in de Terugkeerrichtlijn is immers neergelegd dat het Terugkeerbesluit gepaard gaat met een inreisverbod indien geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend. Van deze situatie is bij verzoeker sprake. Dat verzoekers verblijf in Nederland als gevolg van het hem opgelegde inreisverbod strafbaar is op grond van artikel 108, zesde lid, juncto eerste lid, Vw en dat zulks mogelijk is strijd is met de Terugkeerrichtlijn, doet aan de rechtmatigheid van de oplegging van het inreisverbod niet af. Noch de Terugkeerrichtlijn noch het arrest inzake Achughbabian biedt aanknopingspunten voor een ander oordeel. Voor zover verzoeker betoogt dat een eventuele strafrechtelijke vervolging of oplegging van een straf terzake van "overtreding van het inreisverbod" in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, overweegt de voorzieningenrechter dat zulks niet ter beoordeling voorligt in de thans aanhangige vreemdelingrechtelijke procedure.
2.24 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.25 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.26 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.