Zaaknummers: AWB 10 / 41484 en AWB 11 / 988
Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2012 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres,
en
[eiser], eiser
hierna gezamenlijk te noemen eisers
(gemachtigde: mr. P.L.M. Stieger),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder.
In deze uitspraak worden de rechtsvoorgangers van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, eveneens aangeduid als verweerder.
Bij besluit van 14 april 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met de beperking “conform beschikking van de minister” afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 november 2010 (de bestreden besluiten) heeft verweerder zowel het bezwaar van eiseres als dat van eiser ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 21 april 2011. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op
23 november 2011 voortgezet. Eiseres is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Eiser is verschenen en heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.E.J. ten Berg. Tevens zijn ter zitting aanwezig geweest R.W. van der Veen van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en drs. J.H.M. de Brouwer, arts bij het Bureau Medische Advisering (BMA).
1. Eiseres is geboren op [datum] 1963 en in het bezit van de Armeense nationaliteit. Eiser, die de zoon van eiseres is, is geboren op [datum] 1985 en heeft eveneens de Armeense nationaliteit. Eisers hebben op 9 juni 2002 ieder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Deze aanvragen heeft verweerder bij besluiten van 24 oktober 2002 afgewezen. De daartegen ingestelde beroepen zijn, evenals de hoger beroepen, ongegrond verklaard. Nadien hebben eisers nog een reguliere verblijfsvergunning alsmede een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. Deze aanvragen hebben eveneens niet geleid tot verlening van een verblijfsvergunning.
2. Op 22 oktober 2008 heeft eiseres, omdat zij lijdt aan een posttraumatische stresssstoornis (PTSS) en een psychotische stoornis en daarvoor behandeling nodig heeft, samen met eiser een verzoek gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder de beperking “conform beschikking van de minister”. Bij deze aanvraag hebben eisers tevens een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze aanvragen zijn door verweerder afgewezen vanwege het ontbreken ven een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), terwijl niet is gebleken dat eisers behoren tot een van de categorieën vreemdelingen die op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld. Voorts heeft verweerder de uitzetting van eisers niet in strijd met artikel 8 van het EVRM bevonden en heeft verweerder geen reden gezien om de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) toe te passen. Aan de besluiten heeft verweerder een in het kader van de asielprocedure van eiseres op 29 augustus 2008 uitgebracht advies van het BMA ten grondslag gelegd. In dit advies is vermeld dat de klachten van eiseres, waarvoor zij in Nederland behandeld wordt, eveneens in Armenië, Azerbeidzjan, Georgië en Rusland behandeld kunnen worden. Tevens is in dat advies vermeld dat zij in staat is om te reizen. Verweerder heeft in het primaire besluit verder het standpunt ingenomen dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de oorzaken van het ontbreken van een effectieve behandelmogelijkheid in het land van herkomst, asielgerelateerd is en daarom buiten beschouwing wordt gelaten.
3. In hetgeen eisers in hun bezwaarschrift naar voren hebben gebracht over de psychiatrische problematiek van eiseres en het bestaan van een medische noodsituatie, heeft verweerder aanleiding gezien om een nader medisch advies te vragen bij het BMA. Bij rapport van 9 oktober 2009 heeft het BMA het gevraagde advies uitgebracht. In dit advies is bevestigd dat eiseres lijdt aan PTSS en aan een chronisch en reactieve dissociatie psychose die in het beloop van de PTSS is ontstaan en dat zij voor deze klachten wordt behandeld. Verder is geconcludeerd dat het staken van de behandeling tot een medische noodsituatie zal leiden. Eiseres wordt wel tot reizen in staat geacht met de gangbare vervoermiddelen onder de voorwaarde dat zij begeleid wordt door een psychiatrisch verpleegkundige en zij beschikt over de voorgeschreven medicatie. De therapiemogelijkheden in het land van herkomst, zijnde Armenië, worden onder verwijzing naar een advies van International SOS voldoende geacht. Blijkens een aanvullend advies van het BMA van 13 december 2009 zijn de noodzakelijke behandelmogelijkheden ook beschikbaar in Georgië.
In de door verweerder op 22 april 2010 ontvangen informatie van de behandelend arts van eiseres over haar gezondheidstoestand heeft verweerder redenen gezien het BMA opnieuw om advies te vragen, hetgeen geleid heeft tot het adviesrapport van 9 juli 2010. Ook volgens dit advies wordt eiseres in staat geacht om te reizen. Wel is onverminderd noodzakelijk geacht dat zij wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en dat de medicatie wordt meegenomen en voortgezet tijdens de reis. Bovendien is noodzakelijk dat op de plaats van bestemming een fysieke overdracht plaatsvindt van eiseres en haar medische gegevens aan een op die bestemming aanwezige behandelaar. Dit vanwege de door haar behandelaar genoemde beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in combinatie met de aanwezige klachten. Verder zijn zowel in Armenië (land van herkomst) als in Georgië (mogelijk land van bestemming) behandelmogelijkheden aanwezig geacht. Het BMA heeft vermeld dat volgens de van International SOS ontvangen informatie van 27 oktober 2009, psychiatrische behandeling in het land van herkomst verkrijgbaar is in onder meer het Stress medical center en het NORK Psychiatric center, beide te Yerevan, Armenië. Bij aanvullend advies van 26 juli 2010 heeft het BMA desgevraagd een toelichting gegeven over het aspect van een door de behandelaars van eiseres noodzakelijk geachte veilige behandelomgeving. Daarbij is verwezen naar een algemene toelichting van het BMA over een veilige behandelomgeving en de effectiviteit van behandeling. De DT&V heeft op 2 november 2010 desgevraagd aan verweerder bevestigd dat bij uitzetting aan de door het BMA gestelde medische rand- en reisvoorwaarden kan worden voldaan.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat eisers niet voldoen aan het mvv-vereiste en niet in aanmerking komen voor een vrijstelling van dit vereiste om medische redenen, en dat evenmin anderszins reden bestaat om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
5. De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling van de aanvraag van eiser afhankelijk is van de beoordeling van de aanvraag van eiseres, nu haar medische klachten de grondslag vormen voor beide aanvragen. Verder stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres ernstige psychische klachten heeft die verband houden met een PTSS en een psychotische stoornis, zij voor die klachten onder behandeling staat alsmede dat zij bij het staken van de behandeling in een medische noodsituatie zal komen te verkeren.
6. De rechtbank overweegt voorts onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat een advies van het BMA een deskundigenadvies is aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens deze vaste rechtspraak dient verweerder, indien hij een BMA-advies, inclusief daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte adviezen, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich ervan te vergewissen dat die adviezen - naar wijze van totstandkoming- zorgvuldig en -naar inhoud- inzichtelijk en concludent zijn.
7. Uit de bij het BMA-advies van 9 juli 2010 behorende brondocumenten (van International SOS) volgt dat in Armenië behandelmogelijkheden aanwezig zijn voor de psychische klachten van eiseres. Naast het in het BMA-advies genoemde Stress medical center en het NORK Psychiatric center is blijkens de brondocumenten tevens behandeling van psychische klachten mogelijk in de AVAN psychiatric clinic, die eveneens in Yerevan, Armenië is gelegen.
De rechtbank stelt vast dat het bestaan van deze behandelmogelijkheden verder niet in geschil is.
8. De rechtbank stelt vervolgens verder vast dat uit de eerder bedoelde bevestiging van DT&V van 2 november 2010 volgt dat aan alle aan de uitzetting gestelde medische randvoorwaarden, waaronder de daadwerkelijke overdracht aan een behandelaar in Armenië, in beginsel kan worden voldaan. Ter zitting van de meervoudige kamer van
23 november 2011 heeft een medewerker van DT&V dit standpunt herhaald en toegelicht hoe de overdracht wordt voorbereid. In dat verband is uiteengezet dat, alvorens uitzetting plaatsvindt, met een concreet behandelcentrum concrete afspraken worden gemaakt over welke behandeling, zoals in het geval van eiseres, na overdracht noodzakelijk is op grond van het beschikbare BMA-advies opdat voortzetting van die behandeling mogelijk is. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in beginsel voldaan kan worden aan de in het BMA-advies genoemde voorwaarden waaronder eiseres kan reizen. Zoals de rechtbank ter zitting echter aan de orde heeft gesteld, worden in voormeld BMA-advies en het bestreden besluit de behandelmogelijkheid in de AVAN psychiatric clinic in Yerevan echter niet genoemd, terwijl uit de brondocumenten bij het BMA-advies wel volgt dat in deze kliniek, in tegenstelling tot de andere genoemde behandelcentra, alle diagnoses die op eiseres van toepassing zijn kunnen worden behandeld. Nu deze instelling derhalve van belang is voor de vraag of fysieke overdracht geregeld kan worden bij uitzetting door Dt&V, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre lijdt aan een motiveringsgebrek. Onder verwijzing naar het hierna nog overwogene ziet de rechtbank echter geen aanleiding om verweerder dit gebrek in de motivering te laten herstellen dan wel de rechtsgevolgen van het mitsdien te vernietigen besluit in stand te laten.
9. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van het bepaalde in artikel 3.71, vierde lid, van de Vw 2000.
10. Ingevolge het vierde lid, van artikel 3.71 van het Vb 2000 kan verweerder het mvv-vereiste buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, de zogenaamde hardheidsclausule.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze laatstgenoemde bepaling (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108/109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid als discretionair van aard en beperkt van omvang is bedoeld. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de wet- en regelgever niet zijn voorzien.
11. Uit de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat verweerder ter zake van de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toekomt. De weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan die clausule zal de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
12. Verweerder heeft op goede gronden geconcludeerd dat eisers geen succesvol beroep op de hardheidsclausule toekomt vanwege de lange tijd die zij al in Nederland verblijven.
Eisers hebben er zelf voor gekozen om Nederland na de afwijzing van de aangevraagde verblijfsvergunning asiel niet te verlaten en nieuwe aanvragen te doen. De gevolgen van deze keuzes komen voor rekening van eisers.
13. Met betrekking tot het het beroep van eiseres op de hardheidsclausule vanwege het ontbreken van een veilige behandelomgeving in Armenië, overweegt de rechtbank als volgt.
14. In onderdeel B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is door verweerder invulling gegeven aan de aanwending van de hardheidsclausule. Volgens dit beleidsonderdeel zijn (onder meer) van het mvv-vereiste vrijgesteld vreemdelingen van wie de terugkeer in verband met een medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tussen partijen is niet in geschil, en uit de diverse in het kader van de onderhavige besluitvorming verstrekte BMA-adviezen volgt dit ook, dat het staken van de medische behandeling van eiseres zal leiden tot een medische noodsituatie.
15. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat een veilige behandelomgeving essentieel is voor een effectieve behandeling, en daarmee het voorkomen van een medische noodsituatie, onder andere verwezen naar de in bezwaar overgelegde brieven van haar behandelend arts A. Colmans (hierna: Colmans) van GGZ Friesland. Met name wordt gewezen op de brieven van Colmans van 14 april 2010 en 13 september 2010. Hierin is beschreven dat vanwege het door eiseres in Armenië opgelopen trauma de essentiële en noodzakelijke voorwaarden van traumabehandeling in die omgeving niet aanwezig zijn omdat de omgeving niet als veilig wordt ervaren waardoor een medische noodsituatie kan optreden, hetgeen los staat van het aanwezig zijn van adequate behandelmogelijkheden. Volgens Colmans zouden in het BMA-advies de aanwezige psychiatrische toestandsbeelden in relatie tot de veilige behandelomgeving moeten worden benoemd. Verder is een beroep gedaan op het schrijven van 7 november 2011 van de bij Pharos werkzame arts E. Bloemen. Hierin is, onder verwijzing naar uitspraken van het Centraal Tuchtcollege Gezondheidszorg (CTG), betoogd dat het BMA niet heeft voldaan aan de plicht te beoordelen of in het geval van eiseres, gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dit is ontstaan, gerede twijfel bestaat over de effectiviteit van de behandeling van eiseres in het land van herkomst.
16. In een uitspraak van de Afdeling van 20 december 2011 met procedurenummer 201105916/1/V1 (LJN: BU9578) is in een zaak waarin eveneens het belang van een veilige behandelomgeving ter discussie stond, het volgende overwogen.
“2.4.5. Uit de beslissingen van het CTG (onder meer die van 4 september 2007 in zaak nr. 2006/147, 1 september 2009 in zaak nr. 2008/015 (www.tuchtcollege gezondheidszorg.nl), 27 april 2010 in zaak nr. C2009/105 en 15 maart 2011 in zaak nr. C2010/126 (www.overheid.nl)) vloeit voort dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de minister omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten.
Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
2.4.6. Uit het BMA-advies van 31 juli 2009 blijkt dat behandeling van de vreemdeling voor haar psychiatrische klachten alsmede de door haar benodigde medicatie in Azerbeidzjan en Armenië beschikbaar is. Voorts blijkt uit de BMA-nota’s van 21 maart en 12 mei 2010 dat het BMA zich gemotiveerd heeft uitgelaten over de vraag of en in hoeverre, gelet op de bij voormelde brief van 14 juli 2009 door de behandelaars verstrekte informatie, aanleiding bestaat te twijfelen aan de effectiviteit van die behandeling. Daartoe heeft het BMA – samengevat weergegeven – bevestigd dat een veilige behandelomgeving voor het welslagen van een gerichte traumabehandeling bij de vreemdeling noodzakelijk is, maar daarbij – onder meer – de kanttekeningen geplaatst dat de ervaren veiligheid slechts een deel is van de omstandigheden die bepalend zijn voor het welslagen van een traumaverwerkende behandeling en dat een combinatie van de aanwezigheid van professionele psychiatrische zorg en gunstige leef- en woonomstandigheden noodzakelijk is om de kansen van de vreemdeling te optimaliseren.
Omtrent het bestaan van een veilige behandelomgeving in het land van herkomst dan wel bestendig verblijf van de vreemdeling, heeft het BMA opgemerkt dat de daar door haar te ervaren veiligheid meetbaar noch objectiveerbaar is en dat voorts op voorhand niet kan worden aangenomen dat de capaciteiten en mogelijkheden van de daar werkzame psychiaters inferieur zijn aan die van de hier te lande werkzame psychiaters, dat ook zij zijn gehouden aan professionele normen en een vertrouwensband met de vreemdeling zullen moeten opbouwen en dat zij eveneens bij de keuze van de psychiatrische behandeling rekening moeten houden met de oorzaak van traumatisering en de locatie van plaatsen die daaraan terug doen denken.
Gezien voormelde beslissingen van het CTG die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het BMA-advies van
31 juli 2009 en de nadien uitgebrachte BMA-nota’s van 21 maart en 12 mei 2010, waarin aan het aspect van de veilige behandelomgeving aandacht is besteed, zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat de inhoud daarvan inzichtelijk is. Dit in aanmerking genomen en nu uit laatstvermelde nota’s niet blijkt dat het BMA twijfel heeft geuit over de effectiviteit van de behandeling in Azerbeidzjan en Armenië, heeft de minister, door die nota’s en het BMA-advies van 31 juli 2009 aan zijn besluit van 24 juni 2010 ten grondslag te leggen, niet in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb gehandeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend.”
17. In een uitspraak van 2 april 2012 van de Afdeling (LJN: BW1430) is nog als volgt overwogen:
“2.4.3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, volgt uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg (hierna: het CTG)( onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/215 en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126 (www.overheid.nl)), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de minister omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
2.4.4. Gezien de hiervoor onder 2.4.3 genoemde beslissingen van het CTG, die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, heeft de arts van het BMA ten onrechte geen aanleiding gezien in het (gewijzigde) BMA-advies van 23 juli 2009 aandacht te besteden aan de veiligheid die door de behandelend psychiater wordt gesteld als voorwaarde voor een zinvolle behandeling van ptss van de vreemdeling. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze behandelaar in zijn brief van 18 mei 2009 zijn oordeel over de noodzaak van een veilige behandelomgeving heeft toegespitst op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling. Gelet op deze concrete informatie had de arts van het BMA, op grond van omstandigheden die hij vanuit zijn deskundigheid kan beoordelen, zich in zijn advies gemotiveerd behoren uit te laten over de vraag of, in aanmerking genomen de aard en het ontstaan van de psychische klachten, al dan niet aanleiding bestond gerede twijfel te hebben over de effectiviteit voor de vreemdeling van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst. Een algemene beschouwing zoals opgenomen in de door het BMA, op verzoek van de minister, uitgebrachte aanvullende nota van 27 januari 2010 volstaat hier niet. “
18. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 20 december 2011 volgt dat het BMA, indien de medische gegevens daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of een behandeling in het land van herkomst effectief kan zijn voor de vreemdeling.
Het BMA heeft zich in de zaak van eiseres – ondanks dat eiseres en haar behandelaars onderbouwd hebben betoogd dat een effectieve behandeling niet mogelijk is - in zijn advies niet expliciet uitgelaten over het aspect van een veilige behandelomgeving in het land van herkomst. Ook is niet gesteld dat de ter beschikking staande informatie van eiseres en haar behandelaars niet van dien aard is dat er geen aanleiding bestond voor het BMA om dat aspect nader te beoordelen.Weliswaar heeft het BMA op verzoek van verweerder op 26 juli 2010 nog een nadere reactie gegeven op het aspect veilige behandelomgeving, maar het BMA is ook daarbij niet ingegaan op het concrete geval van eiseres. In dit advies wordt slechts verwezen naar algemene informatie, afkomstig van een intranetsite van het BMA.
Hierin wordt ten aanzien van het aspect dat een veilig ervaren behandelomgeving een belangrijke voorwaarde voor de effectiviteit van de behandeling is, overwogen dat volgens vaste (tuchtrechtelijke) zorgvuldigheidseisen de gronden waarop het gevoel van onveiligheid wordt gebaseerd, steun moeten vinden in feiten, omstandigheden en bevindingen en dat een beoordeling van subjectieve gevoelens van onveiligheid na een eventuele terugkeer geen steun vindt in objectieve feiten en daarmee niet voldoet aan die voorwaarde. De beoordeling van de daadwerkelijke veiligheid valt volgens het BMA buiten het medisch deskundigheidsgebied.
19. In verband met de beoordeling van het aspect veilige behandelomgeving heeft de rechtbank ter zitting van de meervoudige kamer van 23 november 2011 nog de betrokken BMA-arts De Brouwer gehoord. De BMA-arts heeft ter zitting in aanvulling op het voorafgaand aan de zitting toegezonden protocol Bureau Medische Advisering van het BMA verklaard dat een gevoel van (on)veiligheid in hoge mate subjectief is, alsmede dat het een onderdeel van de behandeling is om een enkel subjectief gevoel van dreiging weg te nemen. Volgens de BMA-arts is elke psychiater in beginsel in staat een vertrouwensrelatie met de patiënt te creëren zodat enkel nog beoordeeld dient te worden of er sprake is van een objectieve dreiging. Dit laatste is geen medische beoordeling. Ten aanzien van de effectiviteit van de behandeling heeft de BMA-arts verklaard dat dit samenhangt met hoe iemand zich voelt. Hoe iemand zich gaat voelen is door niemand en dus ook niet door een arts te voorspellen. Voorts heeft hij verklaard dat het mogelijk is dat iemand zich bij voortzetting van de behandeling in het land van herkomst minder goed gaat voelen, maar dat de gevolgen daarmee nog niet gelijk staan aan het staken van de behandeling en dus geen medische noodsituatie zullen opleveren. De BMA-arts heeft geen aanwijzingen dat de situatie van eiseres zal verslechteren wanneer zij de medicatie blijft nemen en onder behandeling blijft.
20. De rechtbank is van oordeel dat de BMA-advisering voorafgaande aan het in beroep bestreden besluit niet ingaat op de vraag of er in het concrete geval van eiseres sprake kan zijn van een effectieve behandeling in haar land van herkomst. Daarmee voldoet die advisering niet aan de daaraan te stellen eisen voor wat betreft zorgvuldigheid en motivering. Verweerder heeft derhalve in onvoldoende mate voldaan aan zijn vergewisplicht. Dit betekent dat het bestreden besluit, dat is genomen naar aanleiding van het bezwaar van eiseres, niet op zorgvuldige wijze is voorbereid en niet voldoende deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank is verder, onder verwijzing naar de overwegingen 2.4.3 en 2.4.4. in de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2012 (LJN: BW1430), van oordeel dat de BMA-arts ook met de ter zitting gegeven toelichting, in onvoldoende mate is ingegaan op de effectiviteit van de behandeling van eiseres in Armenië, in relatie tot het door haar opgelopen trauma en specifieke ziektebeeld nu uit die toelichting in feite blijkt dat een behandeling door gekwalificeerde behandelaars voor klachten als die van eiseres door het BMA altijd effectief wordt geacht en, zo begrijpt de rechtbank althans, de specifieke klachten van het individu en de inschatting of een in beginsel adequate behandeling ook voor dat individu effectief is er in feite niet toe doen. In het licht van die reeds ontvangen toelichting ziet de rechtbank aanleiding om verweerder niet met toepassing van een bestuurlijke lus nog in de gelegenheid te stellen het motiveringsgebrek te herstellen.
21. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het beroep van eiseres gegrond is te achten en het standpunt van verweerder dat beide eisers Nederland dienen te verlaten eveneens op onjuiste gronden is gebaseerd, zodat ook de verwerping van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Diens beroep is derhalve eveneens gegrond te achten wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb . De rechtbank zal verder de bestreden belsuiten vernietigen en bepalen dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.092,50. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit worden beide beroepen als één zaak aangemerkt. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen (indiening beroepschrift, behandeling ter zitting en nadere zitting worden twee-en-een- halve punt toegekend met een waarde van € 437,= per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eisers met zaaknummers AWB 11/988 en AWB 10/41484 gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren zal beslissen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van de beroepsprocedure van eisers tot een bedrag € 1.092,50 (wegens rechtsbijstand), te betalen aan eisers;
Deze uitspraak is gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), M.C.M. Hamer en
B.J. Zippelius, leden, in aanwezigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2012.
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 19 april 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.