Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 12/5678 (beroep) en AWB 12/5679 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedag] 1952, van Oekraïense nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. I.G. Veenstra, advocaat te Haarlem,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. D. Bozanovic, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 9 februari 2012 heeft verweerder een terugkeerbesluit aan eiser uitgereikt waarbij eiser is aangezegd dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten.
Op 20 februari 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de werking van het terugkeerbesluit te schorsen totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Eiser is vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken.
Bij faxbericht van 28 maart 2012 heeft verweerder de gevraagde inlichtingen verstrekt. Bij faxbericht van 2 april 2012 is namens eiser een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek, met toestemming van partijen, zonder nadere zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep
1.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij het onderhavige beroep. Gebleken is dat aan eiser op 6 mei 2010 een meeromvattende beschikking van 4 mei 2010 is uitgereikt. In deze beschikking, waarbij eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning “voortgezet verblijf” niet in behandeling is genomen, is als rechtsgevolg opgenomen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 maart 2011 (LJN: BP9281) is in die meeromvattende beschikking dan ook reeds de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is.
1.2 De rechtbank volgt verweerder echter niet in het standpunt dat het terugkeerbesluit van
9 februari 2012 onverplicht is genomen en dat eiser geen procesbelang heeft bij het onderhavige beroep. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser op 9 februari 2012 is overgedragen door de Zwitserse autoriteiten. Daarmee staat dan ook vast dat eiser uit Nederland is vertrokken en heeft voldaan aan de uit het besluit van 4 mei 2010 voortvloeiende verplichting om Nederland te verlaten. Gelet hierop diende dan ook een nieuwe terugkeerprocedure te worden gestart en een terugkeerbesluit te worden genomen.
1.3 Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat dit oordeel niet in strijd komt het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 15 juli 2011 (LJN: BR3845). In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het meeromvattende besluit van 24 september 2010, waarin een terugkeerbesluit was vervat, zijn gelding niet had verloren door het vrijwillig vertrek van de vreemdeling naar België. Omdat op het moment van het besluit van 24 september 2010 de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn nog niet was verstreken, begrijpt de rechtbank deze uitspraak aldus dat de betreffende vreemdeling ná ommekomst van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn naar België was vertrokken. In het onderhavige geval echter, gaat de rechtbank er, gelet op de datum van het besluit van eiser van 4 mei 2010 en het verhandelde ter zitting, van uit dat eiser vóór het einde van de implementatietermijn uit Nederland is vertrokken.
2.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder het oordeel dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken met de navolgende gronden heeft onderbouwd:
- hij heeft zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vreemdelingbesluit (Vb) 2000 («Grensbewaking, toezicht en uitvoering») gehouden;
- hij werkt niet of niet voldoende mee aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- hij heeft meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
- hij heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;
- hij beschikt niet over voldoende middelen van bestaan.
2.2 Nu eiser geen verblijfsadres heeft genoemd, hij niet heeft aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan kan beschikken en hij blijkens het besluit op zijn op
12 oktober 1998 ingediende asielaanvraag gebruik heeft gemaakt van aliassen, is reeds voldoende aannemelijk dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft dan ook kunnen afzien van het verlenen van een termijn voor vrijwillig vertrek.
3. Artikel 10 van de preambule bij de Terugkeerrichtlijn stelt dat, zolang er geen reden is om aan te nemen dat het de terugkeerprocedure ondermijnt, vrijwillige terugkeer de voorkeur verdient en een vertrektermijn moet worden verleend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder in voldoende mate gemotiveerd waarom in dit geval wordt afgezien van vrijwillige terugkeer. Dat de gronden in algemene termen zijn gesteld maakt op zichzelf niet dat ze reeds daarom in strijd met de Terugkeerrichtlijn moeten worden geacht, nu de gronden ruimte bieden voor een nadere invulling door verweerder dan wel de mogelijkheid van tegenbewijs door eiser.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank tevens van oordeel dat verweerder in voldoende mate heeft gemotiveerd waarom is afgezien van het verlenen van een verkorte termijn voor vrijwillig vertrek.
5. Ten slotte overweegt de rechtbank het volgende. Ondanks dat de bewoordingen van
artikel 5.1b van het Vb 2000 daarvoor geen ruimte lijken te bieden, is de rechtbank van oordeel dat deze bepaling, gelet op het gestelde in de Nota van Toelichting en de door de Afdeling in onder meer de uitspraken van 21 maart 2011 (LJN: BP9284), 22 september 2011 (LJN: BT6261) en 12 december 2011 (LJN: BU8618) gegeven richtlijnconforme uitleg van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in het licht van de Terugkeerrichtlijn geacht moet worden ruimte te laten voor de beoordeling of bijzondere omstandigheden maken dat ondanks de aan de maatregel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in dit geval geen grond bestaat om aan te nemen dat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 in strijd is met (het doel en de strekking van) artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/5678,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/5679,
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W. de Jong - Koops, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.