ECLI:NL:RBSGR:2012:BW3629

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/7282 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Iraakse vreemdeling en zicht op uitzetting naar Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 maart 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van een Iraakse vreemdeling, eiser, die verblijft in het uitzendcentrum Schiphol. Eiser is in vreemdelingenbewaring gesteld op 29 februari 2012, en heeft hiertegen beroep ingesteld op 1 maart 2012. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 maart 2012, waarbij eiser en zijn gemachtigde via telehoren aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank overweegt dat er aanwijzingen zijn dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken, en dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft zich ontdaan van zijn reisdocumenten en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er op diplomatiek niveau overleg plaatsvindt met de Iraakse autoriteiten over de mogelijkheid van uitzettingen, hoewel er nog geen concrete toezeggingen zijn gedaan. De rechtbank concludeert dat er nog steeds zicht is op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn, ondanks de eerdere opheffing van een maatregel van bewaring in december 2011. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, en acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 12/7282 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [1984],
van Iraakse nationaliteit,
verblijvende in het uitzendcentrum Schiphol,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: R.L.F. Zandbelt, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2012 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daartegen bij brief van 1 maart 2012 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 maart 2012. Eiser is daarbij ter zitting in Zutphen verschenen. De gemachtigde van eiser heeft de zitting door middel van telehoren in het detentiecentrum te Rotterdam bijgewoond, waar tevens een tolk aanwezig was. Verweerder heeft zich ter zitting in Zutphen doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit tot oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Vw 2000, omdat het belang van de openbare orde dat vordert, toetsing in rechte doorstaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals ook in het besluit is aangegeven, er aanwijzingen zijn te vermoeden dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken, eiser niet- dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, eiser zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten, eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.3 Naar het oordeel van de rechtbank staan de eerdere inbewaringstelling van eiser en de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet in de weg aan de onderhavige inbewaringstelling. Zoals volgt uit het formulier ‘Opheffing van een maatregel als bedoeld in artikel 59 Vw’ (M113), gedateerd 1 december 2011, is de op 1 juni 2011 aan eiser opgelegde maatregel van bewaring met ingang van 1 december 2011 opgeheven, omdat andere belangen prevaleerden. Verweerder heeft ter zitting ten aanzien van deze opheffing van de inbewaringstelling verklaard dat de maatregel van bewaring met name is opgeheven in verband met de duur van de maatregel. Nu de eerdere inbewaringstelling niet is opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn is er geen sprake van de situatie dat beoordeeld dient te worden of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, thans het zicht op uitzetting van eiser binnen redelijke termijn niet ontbreekt. Eiser wordt derhalve niet gevolgd in zijn betoog dat verweerder nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de eerdere inbewaringstelling had moeten aandragen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de voorwaarden voor inbewaringstelling als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Bij zijn belangenafweging om eiser opnieuw in vreemdelingenbewaring te stellen heeft verweerder voorts kunnen betrekken dat eiser sinds 1 december 2011 opnieuw niet voldaan heeft aan zijn rechtsplicht uit Nederland te vertrekken.
2.4 Met betrekking tot de stelling van eiser dat geen zicht binnen een redelijke termijn op zijn uitzetting naar Irak bestaat, nu het sinds 12 november 2011 niet meer mogelijk is om Iraakse vreemdelingen met behulp van een EU-staat uit te zetten, en eiser niet vrijwillig aan een vertrek naar Irak wenst mee te werken, overweegt de rechtbank het volgende.
2.5 Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er intensieve contacten op diverse (diplomatieke) niveaus zijn met de Iraakse autoriteiten om tot een hervatting te komen van de uitzettingen naar Irak met behulp van een EU-staat. Zo hebben in december 2011 gesprekken plaatsgevonden tussen de Nederlandse ambassadeur in Irak en de viceminister van Buitenlandse Zaken van Irak en tussen de Nederlandse minister voor Immigratie, Integratie en Asiel en de Iraakse ambassadeur in Nederland. Begin februari 2012 heeft de Nederlandse ambassadeur in Bagdad gesproken met de Iraakse minister van Migratie. Bij brief van 23 januari 2012 (KII, 2011-2012, nrs. 1313 en 1314) heeft verweerder de (voorzitter van de) Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken. Voorts heeft een delegatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek in maart 2012 op de luchthaven van Bagdad gesproken met de Iraakse migratieautoriteiten. Op 12 maart 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Directeur Internationale Aangelegenheden van de Dienst Terugkeer en Vertrek en de Iraakse ambassadeur in Nederland. Verweerder heeft voorts opgemerkt dat overleg op diplomatiek niveau doorgaans enige tijd in beslag neemt alvorens concreet resultaat wordt geboekt, maar te verwachten dat deze inspanningen binnen redelijke termijn tot een gewijzigde houding bij de Iraakse autoriteiten leiden. Volgens verweerder is daarom nog sprake van zicht op uitzetting van eiser binnen redelijke termijn.
2.6 Anders dan in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 maart 2012 (AWB 12/7772) waarin onder meer is overwogen dat verweerder ter zitting geen enkele mededeling heeft kunnen doen over de voortgang van zijn diplomatieke overleg anders dan ten tijde van het voorgaande beroep reeds bekend was, heeft verweerder in het geval van eiser concrete informatie verstrekt over zijn (diplomatieke) activiteiten om de Iraakse autoriteiten te bewegen gedwongen uitzetting van vreemdelingen met de Iraakse nationaliteit weer toe te staan. Uit de door verweerder ter zitting verstrekte informatie volgt dat op diverse niveaus, zowel op diplomatiek- als op uitvoerend niveau, wordt overlegd met de Iraakse autoriteiten en dat die contacten regelmatig plaatsvinden, zoals recentelijk nog in maart 2012. Weliswaar hebben deze activiteiten nog niet tot een concrete toezegging van de zijde van de Iraakse autoriteiten geleid over de afgifte van laissez passer of tot hervatting van gedwongen uitzettingen met een EU-staat, maar onder deze omstandigheden bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat concreet zicht op uitzetting van eiser binnen redelijke termijn is komen te ontbreken.
2.7 Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder in zijn geval had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan bewaring, overweegt de rechtbank als volgt.
2.7.1 Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er voldoende grond is om aan te nemen dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling van eiser vordert.
Verweerder heeft voorts niet ten onrechte in aanmerking genomen dat eiser al eerder is opgedragen om Nederland dan wel de Europese Unie te verlaten, maar dat hij niet heeft voldaan aan deze vertrekplicht.
Eiser heeft verder geen bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aangevoerd, die de inbewaringstelling in zijn geval onevenredig maakt. Verweerder heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
2.8 De procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten.
2.9 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.10 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2012.