RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 12/9404 (voorlopige voorziening) en 12/9403 (bodemprocedure)
V-nummers: 276.457.8086 en 276.457.8358
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam], verzoekster,
mede namens haar minderjarige kind,
gemachtigde mr. M.E. Muller,
advocaat te Gouda,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. L. Verheijen,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 18 maart 2012 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 19 maart 2012 heeft verzoekster hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder te verbieden verzoekster uit Nederland te verwijderen totdat op haar beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 5 april 2012. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was L. Coenen-Forstova, tolk in de Franse taal, aanwezig. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvoor in dit geval aanleiding bestaat en hij overweegt in dit verband als volgt.
3. Verzoekster heeft gesteld te zijn geboren op [1973] en de Ivoriaanse nationaliteit te bezitten. Op 12 maart 2012 heeft zij, mede ten behoeve van haar minderjarige zoon [naam], geboren op [2010], eveneens van Ivoriaanse nationaliteit, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen.
4. In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat vermeld op welke gronden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend.
5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In het tweede lid, aanhef en onder f, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83 EG inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (de Definitierichtlijn) kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
6. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag – voor zover van belang en samengevat – aangevoerd dat in 2002 haar vader voor haar ogen werd vermoord en zij werd verkracht. Hierna heeft zij enkele maanden in Ghana verbleven en is toen weer teruggekeerd naar Ivoorkust. Zij heeft uiteindelijk in 2009 Ivoorkust kunnen verlaten en heeft tot januari 2012 in Israel verbleven, waarvandaan zij naar Nederland is gekomen. Verzoekster heeft aangevoerd dat het vanwege de oorlog zeer onveilig is in haar land van herkomst. Ook is zij door haar eigen familie en de familie van haar echtgenoot verstoten.
7. Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 de aanvraag afgewezen.
Verzoekster heeft niet aannemelijk kunnen maken dat het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren niet aan haar is toe te rekenen. Het relaas van verzoekster wordt geloofwaardig geacht, echter dit leidt niet tot vergunningverlening nu zij haar vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft kunnen maken. Daarnaast heeft verzoekster zich van 2002 tot 2009 in Ivoorkust kunnen handhaven en aldaar verbleven zonder problemen te hebben ondervonden van de zijde van de Ivoriaanse autoriteiten. Ook is zij gecontroleerd uitgereisd met haar eigen officiële paspoort. Problemen die zij stelt te hebben ondervonden of vreest te ondervinden van de zijde van haar (schoon-) familie liggen in de privésfeer. Verzoekster kan zich voor bescherming hiertegen wenden tot de autoriteiten van haar land. Uit de verklaringen van verzoekster aangaande haar familiaire problematiek kan niet de conclusie worden getrokken dat zij deswege in Ivoorkust in een bijzondere risicovolle situatie heeft bevonden. Verzoekster is voorts geen vertrektermijn geboden en een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
8. Verzoekster heeft in de gronden van haar verzoek en de gronden van beroep aangevoerd dat het afnemen van de gehoren niet zorgvuldig is gebeurd nu verzoekster gedurende de gehoren steeds de zorg had over haar veertien maanden oude zoontje. Verweerder heeft ten onrechte het ontbreken van documenten aan haar tegengeworpen. Verzoekster dient wel als vluchteling te worden aangemerkt nu ze in 2002 door overheidsfunctionarissen of voormalige overheidsfunctionarissen is verkracht. Verzoekster kan ten aanzien van de familiaire problemen geen bescherming inroepen van de Ivoriaanse autoriteiten nu de situatie daar slecht is, en het geweld tegen meisjes en vrouwen op grote schaal voorkomt. Verzoekster doet een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 mei 2011 (AWB 10/31013). In het thans geldende beleid voor Ivoorkust, gewijzigd bij Besluit van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 28 februari 2012 (WBV 2012/2), zijn vrouwen en meisjes die aannemelijk hebben gemaakt te vrezen voor (seksuele) geweldpleging aangemerkt als kwetsbare groep. Ook meent verzoekster dat zij op grond van het traumatabeleid in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning nu er een causaal verband tussen haar vertrek en de geloofwaardig geachte gebeurtenissen uit 2002 bestaat.
Verzoekster meent voorts primair dat het inreisverbod haar niet kan worden opgelegd gelet op artikel 1, aanhef en onder b, van het Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn van 22 februari 2012 (hierna: Tijdelijk besluit). Subsidiair heeft verweerder haar ten onrechte geen termijn voor vrijwillig vertrek gegeven. Verzoekster verwijst hierbij naar verschillende arresten van het Hof van Justitie van de EU en een recente uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats te Haarlem, van 27 maart 2012 (AWB 12/8299 en 12/8297). Voor het overige verzoekt verzoekster al wat eerder in de zienswijze naar voren is gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9. Volgens algemene jurisprudentie doet verzoeksters gestelde afhankelijkheid van de reisagent niet af aan haar eigen verantwoordelijkheid om de asielaanvraag, daar waar mogelijk, zoveel mogelijk te documenteren. De door verzoekster gestelde afhankelijkheid is niet gelijk te stellen met dwang tot afgifte van de documenten van de zijde van de reisagent. Van dwang tot afgifte is voorts niet gebleken nu verzoekster heeft aangegeven de reisagent alles gegeven te hebben voordat zij het vliegtuig ingingen omdat zij op hem moest vertrouwen. Verweerder heeft dan ook kunnen concluderen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan haar kan worden toegerekend.
10. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat het asielrelaas van verzoekster geloofwaardig wordt geacht. In het licht van de door verzoekster aangevoerde verzoeks- en beroepsgronden, zoals nader toegelicht ter zitting, zal de voorzieningenrechter beoordelen of verweerder terecht heeft besloten dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een asielvergunning op grond van artikel 29 van de Vw 2000.
11. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat het afnemen van de gehoren niet zorgvuldig is gebeurd omdat zij gedurende de gehoren steeds de zorg had over haar veertien maanden oude zoon, die veel aandacht nodig had. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoekster ingediende correcties en aanvullingen van 13 maart 2012 en 15 maart 2012 geen aanleiding vormen om aan te nemen dat zij haar relaas niet goed naar voren heeft kunnen brengen en hierdoor in haar belangen zou zijn geschaad. Verzoekster heeft dit ook ter zitting niet aannemelijk kunnen maken. Verzoekster wordt door de voorzieningenrechter dan ook niet gevolgd in haar stellingname.
12. Allereerst dient te worden beoordeeld of er sprake is van een vervolgingsgrond als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Verzoekster is in 2002 verkracht maar weet niet of dit door militairen of bandieten is gebeurd. In de zienswijze heeft verzoekster aangevoerd dat het mannen in uniform waren, maar ter zitting is bevestigd dat zij niet weet vanuit welke zijde deze mannen opereerden. Voorts heeft verzoekster nog, zonder problemen van de zijde van de autoriteiten, van 2002 tot 2009 in haar land van herkomst verbleven. Dit duidt niet op een situatie waarin zij in de negatieve belangstelling staat, van welke zijde dan ook. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.
13. Op grond van het verhandelde te zitting is vast komen te staan dat niet in geschil is dat verzoekster in het kader van de aangevoerde familieproblemen tot aan haar vertrek uit haar land van herkomst niets is overkomen. Ook hebben deze gestelde problemen niet tot een risicovolle situatie geleid. Of verzoekster bescherming hiertegen had moeten inroepen, zoals gesteld in het bestreden besluit, is derhalve dan ook niet meer relevant.
14. Met betrekking tot de vraag of verzoekster bij uitzetting wordt blootgesteld aan een reëel risico op een behandeling die verboden is bij artikel 3 van het EVRM, wordt het volgende overwogen.
15. Verzoekster heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 18 mei 2011 (AWB 10/31013) een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Gesteld noch gebleken is echter dat in Ivoorkust op dit moment sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in voornoemd artikel van de Definitierichtlijn. Het beroep op de hierboven genoemde uitspraak kan niet slagen nu het hier geen vergelijkbaar geval betreft. In de aangehaalde uitspraak ging het om de intrekking van een eerder verleende verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid, van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Derhalve diende er ‘ex tunc’ getoetst te worden. In de zaak van verzoekster betreft het echter een eerste beoordeling van een aanvraag tot vergunningverlening, en dient de situatie beoordeeld te worden naar de stand van zaken op het moment dat de beslissing wordt genomen (toetsing ex nunc).
16. Ook verzoeksters beroep op het nieuwe beleid uit WBV 2012/2 slaagt niet. Verweerder heeft ter zitting nadrukkelijk verklaard dat vrouwen en meisjes die vrezen voor (seksuele) geweldpleging in het nieuwe beleid niet aangemerkt worden als een kwetsbare minderheidsgroep. De voorzieningenrechter maakt uit het WBV op dat van vrouwen en meisjes, die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor (seksuele) geweldpleging, uitsluitend niet meer wordt verlangd dat zij zich eerder hadden moeten- dan wel in de toekomst tot de autoriteiten dienen te wenden voor bescherming tegen (seksueel) geweld. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij te vrezen heeft voor (seksuele) geweldpleging. De geloofwaardig geachte verkrachting heeft bijna tien jaar geleden plaatsgevonden. Wat verzoekster in 2002 is overkomen maakt, hoe verschrikkelijk dit ook was, niet aannemelijk dat zij in de toekomst te vrezen heeft voor (seksuele) geweldpleging. Deze gebeurtenis is daarvoor te ver verwijderd in tijd en mist causaal verband met het uiteindelijke vertrek van verzoekster uit haar land van herkomst.
17. De voorzieningenrechter stelt met verweerder vast dat verzoekster ten aanzien van de gestelde familievrees niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar haar land van herkomst heeft te vrezen voor haar (schoon-)familie. Verzoekster heeft derhalve noch voor haar eigen familie, noch van de zijde van andere personen te vrezen op grond van haar eigen individuele feiten en omstandigheden die zij aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd en die geloofwaardig zijn bevonden. De enkele verwijzing van verzoekster naar algemene informatie over de positie van vrouwen in Ivoorkust is daartoe onvoldoende.
18. Voor zover verzoekster meent in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder c, overweegt de voorzieningenrechter dat in hetgeen door verzoekster is aangevoerd verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om verzoekster op grond van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard een verblijfsvergunning te verlenen. Verzoekster heeft gelet op het tijdsverloop niet aannemelijk kunnen maken dat de gebeurtenissen uit 2002 aanleiding zijn geweest voor haar vertrek uit haar land van herkomst in 2009.
19. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Ten aanzien van de gronden met betrekking tot het opgelegde inreisverbod en het niet toekennen van een vertrektermijn, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
20. De Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn), vastgesteld op 16 december 2008, is op 24 december 2008 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en is ingevolge artikel 22 van de richtlijn op 13 januari 2009 in werking getreden. Op grond van artikel 20 lid 1 van de richtlijn dienden de lidstaten van de Europese Unie de Terugkeerrichtlijn, met uitzondering van artikel 13 lid 4, uiterlijk 24 december 2010 te implementeren.
Nederland heeft de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd met de Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en het Besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000. Genoemde Wet en Besluit zijn op 31 december 2011 in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b van voornoemd artikel van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen die verplicht zijn tot terugkeer als strafrechtelijke sanctie of als gevolg van een strafrechtelijke sanctie overeenkomstig de nationale wetgeving, of jegens wie een uitleveringsprocedure loopt.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is een “terugkeerbesluit” de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder “inreisverbod” verstaan een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het geval bepaald en bedraagt (deze) in principe niet meer dan vijf jaar.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van voornoemd artikel, kan onze Minister de voor een vreemdeling geldende vertrektermijn van vier weken verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling onmiddellijk Nederland moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, aanhef en onder g, i en j, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling voldaan indien de vreemdeling, zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten, hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling als bedoeld in het eerste lid, niet voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met m, van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000, wordt een risico dat iemand zich aan het toezicht zal onttrekken aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van dit besluit op de vreemdeling van toepassing zijn. Ingevolge het tweede lid van artikel 6.1 is artikel 5.1b, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Ter uitvoering van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 is in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 vastgesteld dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt.
Het Tijdelijk besluit van 22 februari 2012, houdende een tijdelijke voorziening ter implementatie van artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2011 (zaaknummer 201101573/1/V3). Het besluit dient als tijdelijke overgangsmaatregel en geeft invulling aan de bevoegdheid van Nederland, bedoeld in artikel 2 van de Terugkeerrichtlijn, totdat zal zijn voorzien in een regeling ter zake op het niveau van een wet in formele zin.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Tijdelijk besluit gelden de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit de Terugkeerrichtlijn, niet ten aanzien van vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 3 van de Vw 2000 en die vervolgens geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van die wet hebben verkregen.
21. Ten aanzien van het primaire standpunt van verzoekster dat de Terugkeerrichtlijn, gelet op artikel 1, aanhef en onder b, van het Tijdelijk besluit, niet op haar van toepassing is nu haar de toegang is geweigerd op grond van artikel 3 van de Vw 2000, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoekster valt niet onder de uitzonderingsgevallen als bedoeld in het Tijdelijk besluit.
Op grond van artikel 1 van dit besluit, alsmede uit de Nota van Toelichting bij dit besluit (bladzijde 6), blijkt dat de Terugkeerrichtlijn dan pas niet van toepassing is, indien de betreffende persoon nimmer rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 heeft gehad. Nu verzoekster op grond van haar asielaanvraag wel rechtmatig verblijf als bedoeld in voornoemd artikel heeft gehad, is de Terugkeerrichtlijn dan ook onverkort op haar van toepassing.
22. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verzoekster dat haar ten onrechte geen vertrektermijn is geboden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter stelt eerstens vast dat het beroep van verzoekster op het arrest in de zaak Achughbabian (C-329/11) niet kan slagen. Het Hof van Justitie geeft in dit arrest verdere uitleg over de Terugkeerrichtlijn. De zaak is het vervolg op het in april 2011 gewezen arrest in de zaak El Dridi (C-61/11), waarop namens verzoekster ter zitting eveneens beroep is gedaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de arresten Achughbabian en El Dridi niet zien op het al dan niet opleggen van een termijn voor vrijwillig vertrek, maar op de strafvervolging van overtreding van het inreisverbod, zodat deze arresten in dit geval niet relevant zijn.
23. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan verzoekster geen vertrektermijn geboden hoefde te worden nu voldaan wordt aan drie van de in het eerste lid van artikel 5.1b van het Vb 2000 genoemde omstandigheden voor het aannemen van een risico dat verzoekster zich aan het toezicht zal onttrekken als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Vb, juncto artikel 5.1b van de Vb. Verweerder was dan ook bevoegd verzoekster een vertrektermijn te onthouden.
Het beroep van verzoekster op de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats te Haarlem, van 27 maart 2012 (AWB 12/8299 en 12/8297) kan niet slagen nu dit geen vergelijkbaar geval betrof. In die zaak was immers vast komen te staan dat het ontbreken van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder f, van de Vw 2000, ten onrechte was tegengeworpen en dat het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats niet langer werd tegengeworpen, zodat er slechts één omstandigheid ten grondslag lag voor het aannemen van het risico op onderduiken. In casu is verzoekster echter wel toerekenbaar ongedocumenteerd, heeft zij geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikt zij niet over voldoende middelen van bestaan.
24. Nu voorts naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
25. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
26. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2012.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op: 19 april 2012
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.