VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[verzoekster], verzoekster, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. J.L. Hofdijk, advocaat te Den Haag),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Fairweather).
Verzoekster heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1974 en de Soedanese nationaliteit te hebben. Zij verblijft als vreemdelinge in Nederland.
Op 29 maart 2011 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, met als doel 'verblijf in het kader van gezinsvorming, verblijf bij echtgenoot'.
Op deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 8 september 2011 afwijzend beslist. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. In het in bezwaar bestreden besluit is vermeld dat de werking van het besluit niet wordt opgeschort gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
Bij brief van 9 september 2011 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 15 februari 2012. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
1 De vraag die de voorzieningenrechter dient te beantwoorden is of verweerder de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot heeft kunnen afwijzen omdat verzoekster niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
2 De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv indien de vreemdeling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Daartoe is, voor zover hier van belang, in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 neergelegd dat van het vereiste van een geldige mvv is vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) zou zijn.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheid van anderen.
3 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster niet beschikt over een mvv die overeenkomt met het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd en dat er door verzoekster geen aanspraak kan worden gemaakt op één van de vrijstellingsgronden van het mvv-vereiste, zoals omschreven in artikel 17 van de Vw 2000.
4 Partijen zijn verdeeld over de vraag of verzoekster voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 in aanmerking komt.
4.1 Niet in geschil is dat verzoekster gezins- of familieleven uitoefent met haar echtgenoot en hun drie minderjarige kinderen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Voorts gaat verweerder, zoals door gemachtigde van verweerder ter zitting is verduidelijkt, er van uit dat het gezinsleven van verzoekster met haar echtgenoot en hun twee oudste kinderen, [kind A] (geboren op [geboortedatum] 2006) en [kind B] (geboren op [geboortedatum] 2005) is ontstaan en (deels) ontwikkeld tijdens het rechtmatige verblijf van verzoekster hier te lande. Deze kinderen, alsook hun vader, hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn daarmee tevens burger van de Europese Unie.
4.2 Bij de beoordeling of het ontbreken van een geldige mvv in een concreet geval kan worden tegengeworpen dient uit een op die zaak toegespitste belangenafweging te blijken dat de uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het gaat daarbij om een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM (zie onder meer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 oktober 2010, LJN: BO2098).
4.3 Verweerder heeft naar oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden besluit de vereiste, op de zaak toegespitste, belangenafweging gemaakt, en heeft voldoende gemotiveerd waarom de weigering van vrijstelling van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Van de zijde van verzoekster dienen dan ook goed onderbouwde, zwaarwegende familiebelangen te worden gesteld om het oordeel te rechtvaardigen dat de uitzetting in strijd zou komen met artikel 8 van het EVRM.
4.4 De namens verzoekster ter zitting gestelde onveilige situatie in Soedan alsmede de vrees dat haar dochters besneden zullen worden, moeten worden aangemerkt als asielgerelateerde gronden en deze kunnen, gelet op de zogenoemde waterscheiding, niet meegenomen worden in de onderhavige procedure. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Soedan uit te oefenen.
De eerder aan verzoekster en haar echtgenoot verleende asielvergunningen, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, nu die zijn verleend op de d-grond en inmiddels niet meer gelden vanwege de beëindiging van het betreffende categoriale beschermingsbeleid.
In de zaak waarnaar de gemachtigde van verzoekster ter zitting heeft verwezen (uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Arnhem, op 3 januari 2012, LJN: BV0504), werd weliswaar een zeer sterk vermoeden van een objectieve belemmering aangenomen, doch in die zaak was de echtgenoot van de vreemdelinge als vluchteling toegelaten in Nederland. Van een soortgelijke situatie is derhalve geen sprake.
4.5 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat tegenwerping van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4.6 Het voorts ter zitting gedane beroep op het arrest Zambrano van het Europese Hof van Justitie van 8 maart 2011 (C-34/09) kan evenmin doel treffen, nu niet is onderbouwd dat de omstandigheden die in dat arrest aan de orde waren gelijk zijn aan de omstandigheden van verzoekster. De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat de kinderen van verzoekster, anders dan in het voornoemde arrest, niet verplicht worden het grondgebied van de Unie te verlaten, nu zij bij hun Nederlandse vader kunnen verblijven. Weliswaar is gesteld dat de vader niet voor de kinderen kan zorgen, doch deze stelling is op geen enkele wijze onderbouwd. Voor zover de gemachtigde van verzoekster heeft willen betogen dat het voor de vader, wanneer hij in de toekomst weer een baan heeft, praktisch onmogelijk is om oppas voor de kinderen te regelen, overweegt de voorzieningenrechter dat ook deze stelling niet is onderbouwd en evenmin valt in te zien waarom hij geen beroep kan doen op de hier aanwezige instanties voor kinderopvang.
5 Gelet op het vorenstaande zal naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de behandeling van het bezwaar niet tot een andere uitkomst leiden dan aangegeven in het bestreden besluit.
6 Tot het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen aanleiding.
7 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Erkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 februari 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.