ECLI:NL:RBSGR:2012:BW3507

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/10882
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegd inreisverbod wegens gebrek aan informatie over zienswijze

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. Üzümcü, en de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, vertegenwoordigd door ambtenaar mr. E. Söylemez. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister waarin haar een inreisverbod voor de duur van twee jaar was opgelegd, na een eerder uitgevaardigd terugkeerbesluit. Eiseres stelde dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om schriftelijk haar zienswijze over het voorgenomen inreisverbod te geven. De rechtbank oordeelde dat artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eiseres de keuze biedt om mondeling of schriftelijk te reageren, en dat verweerder haar niet adequaat had geïnformeerd over deze mogelijkheid. Dit gebrek aan informatie leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met de Awb.

Daarnaast voerde eiseres aan dat het inreisverbod in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat in een vergelijkbare zaak geen inreisverbod was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiseres voldoende onderbouwd had aangetoond dat verweerder dit beroep niet adequaat had weerlegd. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en dat het beroep gegrond was. De rechtbank vernietigde het inreisverbod en veroordeelde de Minister in de proceskosten van eiseres, die op € 874 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatievoorziening aan vreemdelingen in procedures rondom inreisverboden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: 12/10882, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[naam ], eiseres,
gemachtigde: mr. H. Üzümcü, advocaat te 's-Gravenhage,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Söylemez, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 29 maart 2012 heeft verweerder een terugkeerbesluit tegen eiseres uitgevaardigd en haar een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
1.2. Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 30 maart 2012 beroep ingesteld.
1.3. De zaak is op 12 april 2012 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Namens eiseres is ter zitting verschenen mr. F. Üzümcü, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. het wettelijk kader
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover hier van belang, dient, nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 stelt Onze Minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge het achtste lid van dit artikel kan Onze Minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2.2. de gronden van beroep
Ter zitting heeft eiseres het beroep ingetrokken voor zover het is gericht tegen het terugkeerbesluit. Tegen het inreisverbod heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot stand gekomen. Ten onrechte is eiseres er niet op gewezen dat zij desgewenst schriftelijk haar zienswijze kon geven over het voornemen om haar een inreisverbod op te leggen. Voorts beroept eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel. Eiseres wijst op een zaak waarin de vreemdeling geen inreisverbod is opgelegd, terwijl daartoe meer aanleiding bestond dan in het geval van eiseres. Verweerder handelt willekeurig.
2.3. het standpunt van verweerder
Verweerder heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Er zijn geen omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder had moeten besluiten om geen inreisverbod op te leggen. Verweerder heeft juist gehandeld en wijst daartoe op de uitspraak van 14 maart 2012 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam (LJN BV9800). Eiseres heeft kunnen reageren op het voornemen tot het opleggen van het inreisverbod. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is door eiseres onvoldoende onderbouwd en faalt om die reden.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. De beroepsgrond dat eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld schriftelijk haar zienswijze over het voorgenomen inreisverbod te geven, slaagt. Artikel 4:9 van de Awb is onvoorwaardelijk geformuleerd en biedt eiseres de keuze mondeling of schriftelijk te reageren op het voorgenomen inreisverbod. Eiseres kan redelijkerwijs niet bekend worden verondersteld met het bestaan van deze keuzemogelijkheid, zodat het op de weg van verweerder had gelegen eiseres daarover actief te informeren. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is van een schending van een vormvoorschrift die met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Als eiseres met behulp van haar gemachtigde schriftelijk een zienswijze had kunnen geven over het voorgenomen inreisverbod, had zij meer juridische argumenten kunnen aanvoeren, zoals inmiddels ook is gebleken. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 4:9 van de Awb.
2.4.2. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt in zoverre dat verweerder dit beroep niet toereikend heeft weerlegd. Eiseres heeft erop gewezen dat aan een door haar genoemde vreemdeling geen inreisverbod is opgelegd en zij heeft gemotiveerd betoogd dat er in zijn geval meer redenen waren om een inreisverbod op te leggen dan in haar geval. Hiermee heeft eiseres een voldoende onderbouwd beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, zodat het op de weg van verweerder had gelegen om te motiveren waarom dit beroep niet slaagt. Dit heeft verweerder niet gedaan. In zoverre berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en moet het bij het bestreden besluit aan eiseres opgelegde inreisverbod worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:46 en 4:9 van de Awb.
2.4.4. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.5. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiseres een inreisverbod is opgelegd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiseres.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en mr. A.J. den Besten, griffier, ondertekend.