Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 12357 (beroep arbeid als zelfstandige)
AWB 11 / 9329 (beroep terugkeervisum)
AWB 10 / 1043339 (voorlopige voorziening terugkeervisum)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 april 2012
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat te Wassenaar,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigden: mr. M.O. Kanhai en mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te ’s-Gravenhage.
AWB 11/12357 Arbeid als zelfstandige:
1.1 Eiser heeft op 1 december 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “arbeid als zelfstandige in een eenmanszaak “[naam eenmanszaak #1]”. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 27 april 2010 afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 28 april 2010 bezwaar gemaakt.
1.2 Bij uitspraak van 15 juli 2010 (AWB 10/15932) heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank en nevenzittingsplaats het bezwaar van 28 april 2010 gegrond verklaard en het bestreden besluit van 27 april 2010 vernietigd.
1.3 Bij besluit van 14 juli 2010, verzonden op 15 juli 2010, heeft verweerder het bezwaar van 28 april 2010 van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4 Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 4 oktober 2010 is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 14 juli 2010 vernietigd (AWB 10/25624).
1.5 Bij besluit van 15 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
AWB 11/9329 Terugkeervisum:
1.6 Eiser heeft op 31 augustus 2010 een aanvraag ingediend voor een terugkeervisum. Verweerder heeft de aanvraag op 10 december 2010 mondeling afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Het bezwaar heeft verweerder bij besluit van 16 maart 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure wordt op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep.
1.7 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 17 november 2011. Eiser is daarbij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.O. Kanhai.
1.8 De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 27 december 2011 heropend en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer. Het verzoek om voorlopige voorziening connex aan het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “arbeid als zelfstandige” heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 27 december 2011 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats toegewezen in die zin dat verweerder wordt verboden eiser uit te zetten tot vier weken nadat op het beroep is beslist (AWB 11/12359).
1.9 De openbare behandeling van de geschillen is voortgezet op 15 februari 2012. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. P.P. Zweedijk.
AWB 11/12357 Arbeid als zelfstandige:
2.1 De rechtbank stelt in de eerste plaats het volgende vast. Doordat de voorzieningenrechter in deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 15 juli 2010 het bezwaar van 28 april 2010 gegrond heeft verklaard en het besluit in primo van 27 april 2010 heeft vernietigd, diende verweerder opnieuw op de aanvraag van eiser van 1 december 2009 te beslissen. Verweerder heeft echter bij besluit van 14 juli 2010, verzonden op 15 juli 2010, een beslissing op het - reeds bij voormelde uitspraak gegrond verklaarde – bezwaarschrift genomen door het bezwaar ongegrond te verklaren. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 4 oktober 2010 gegrond verklaard en het besluit van 14 juli 2010 is vernietigd. Dientengevolge diende verweerder na de uitspraak van 4 oktober 2010 een besluit op de aanvraag van 1 december 2009 te nemen. Het nadien genomen en thans bestreden besluit van 15 maart 2011 is derhalve aan te merken als een besluit in primo.
Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat zij het thans bestreden besluit als een besluit op bezwaar hebben aangemerkt en het, met het oog op een finale geschillenbeslechting, als wenselijk ervaren dat het bestreden besluit door de rechtbank aldus wordt aangemerkt. Gelet op het procesverloop, de duur van de procedure, het standpunt van partijen dienaangaande, en indachtig het bepaalde in artikel 7:1a Awb, merkt de rechtbank het thans bestreden besluit aan als een beslissing op bezwaar. De rechtbank acht zich derhalve, op grond van het bepaalde in artikel 8:1 Awb, bevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 15 maart 2011 (AWB 11/12357).
2.2 Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit, kort samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Met de aanwezigheid van eiser is geen wezenlijk Nederlands belang gediend. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar het negatieve advies van de minister van Economische Zaken & Landbouw en Innovatie van 12 januari 2011. Gelet hierop komt eiser evenmin in aanmerking voor vrijstelling van het vereiste om in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
2.3 Ter zitting van 15 februari 2012 heeft de gemachtigde van verweerder een historisch uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 14 februari 2012 overgelegd, waarin is opgenomen dat de onderneming van eiser, “[naam eenmanszaak #1]”, per 27 oktober 2011 is opgeheven, alsmede een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van dezelfde datum, waaruit blijkt dat eiser per 27 oktober 2011 een eenmanszaak drijft onder de naam “[naam eenmanszaak #2]”.
2.4 Omdat eiser zijn aanvraag heeft gebaseerd op het (met ingang van 23 november 2009) aangaan van een eenmanszaak ter exploitatie van bouw- en decoratiewerkzaamheden onder de naam “[naam eenmanszaak #1]” en eiser vanaf 27 oktober 2011 niet langer als zodanig werkzaam is, ziet de rechtbank zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij het onderhavige beroep. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter immers slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor materieel in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
2.5 Nu de onderneming van eiser waarop de aanvraag ziet per 27 oktober 2011 is opgeheven, voldoet eiser reeds daarom niet aan het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Dat eiser per 27 oktober 2011 arbeid als zelfstandige verricht onder de naam “[naam eenmanszaak #2]”, welke eenmanszaak is geregistreerd onder hetzelfde nummer bij de Kamer van Koophandel, doet daar niet aan af. Het betreft immers een ander bedrijf en andere werkzaamheden. Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning ten behoeve van de werkzaamheden die eiser thans verricht in het bedrijf “[naam eenmanszaak #2]” dient eiser een nieuwe aanvraag in te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser derhalve geen procesbelang bij het onderhavige beroep, nu hij daardoor niet in een materieel gunstiger positie kan geraken. De rechtbank volgt voorts niet de stelling van eiser ter zitting dat zijn belang is gelegen in de vaststelling van het recht op een verblijfsvergunning voor het doel “arbeid als zelfstandige” tot 27 oktober 2011, omdat hij in dat geval een aanvraag kan indienen voor voortgezet verblijf, dan wel arbeid als zelfstandige, waarbij hij aanspraak zou kunnen maken op vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser heeft namelijk niet gesteld dat een dergelijke aanvraag is ingediend. Een nog in te dienen aanvraag voor een verblijfsvergunning is een onzekere toekomstige gebeurtenis waaraan evenmin procesbelang kan worden ontleend.
2.6 De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
2.7 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
AWB 11/9329 Terugkeervisum:
2.8 In A2/4.3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder het volgende beleid opgenomen. “Een terugkeervisum is een nationaal visum, dat recht geeft op terugkeer naar Nederland (zie artikel 2.3, eerste lid, onder d, Vb.) Een dergelijk visum kan onder bepaalde voorwaarden door de Visadienst, aan vreemdelingen die daarom verzoeken, worden afgegeven indien:
• zij rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, Vw;
• zij in het bezit zijn van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, 20, 28 of 33 Vw.
De indiening van een verzoek om een terugkeervisum geschiedt op dezelfde wijze als een verzoek tot wijziging of verlenging van een visum.
Het model van de aanvraag om verlening van een terugkeervisum wordt beheerd door de IND. Dit geldt ook voor de modellen van de beschikkingen tot afwijzing van deze aanvraag. De Hoofddirecteur van de IND stelt op grond van het basismodel aantekeningensticker het model voor het terugkeervisum vast (zie bijlage 7 VV en de website van de IND).
(…).
De vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, Vw, én met de vereiste mvv is ingereisd, welke overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, komt in aanmerking voor een terugkeervisum, indien:
1. sprake is van een dringende reden die geen uitstel van vertrek gedoogt;
2. de vreemdeling zich gedurende zijn verblijf in Nederland heeft gehouden aan de maatregelen van toezicht in het kader van de Vw;
3. de vreemdeling, om de reden voor vertrek uit en terugkeer naar Nederland aannemelijk te maken, alle daarvoor noodzakelijke gegevens heeft verstrekt en bescheiden heeft overgelegd aan de verzoekende instantie;
4. (…);
5. (…);
6. (…).”
2.9 Verweerder heeft de aanvraag van eiser, kort samengevat, afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een terugkeervisum. Er bestaat volgens verweerder geen aanleiding voor toepassing van artikel 4:84 Awb.
2.10 Eiser heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Eiser heeft op grond van de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 juli 2010 (AWB 10/15932) rechtmatig verblijf in Nederland. Op grond van de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend protocol, op 23 november 1970 ondertekend en gehecht aan de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EEG en Turkije, 23 november 1970, Trb. 1971/70 (Aanvullend Protocol) geldt voor eiser geen mvv-vereiste en derhalve ook niet het vereiste om in het bezit te zijn van een terugkeervisum. Dit volgt uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie 20 september 2007 inzake Tum en Dari vs. het Verenigd Koninkrijk (zaak C-16/05) en van 19 februari 2009 inzake Soysal vs de Bondsrepubliek Duitsland (zaak C-228/06). Daarnaast wordt gewezen op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 februari 2011 (AWB 10/6045).
2.11 Eisers gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het belang bij de beoordeling van het onderhavige beroep er in is gelegen dat eiser zijn vader nog steeds wenst te bezoeken. Eisers vader is weliswaar inmiddels geopereerd, maar zijn vader is nog immer ziek. De rechtbank acht, gelet op de gegeven toelichting, procesbelang aanwezig bij de beoordeling van het beroep.
2.12 De rechtbank stelt vast dat eiser op 31 augustus 2010 een terugkeervisum heeft aangevraagd, waarop verweerder in primo en vervolgens in bezwaar bij besluit van 16 maart 2011 afwijzend heeft beslist. Gelet daarop, ligt thans ter toetsing voor of verweerder het door eiser gevraagde terugkeervisum terecht heeft geweigerd en niet de vraag of de verplichting van een terugkeervisum al dan niet in strijd is met artikel 41 van het Aanvullend Protocol. De beroepsgronden die eiser in dit kader heeft aangevoerd, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.10, laat de rechtbank derhalve buiten beschouwing.
2.13 Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit van 16 maart 2011 geen sprake was van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, Vw. Weliswaar had eiser op grond van de hiervoor genoemde uitspraak van 15 juli 2010, inzake de verblijfsrechtelijke procedure “arbeid als zelfstandige” aanvankelijk rechtmatig verblijf, maar dit rechtmatig verblijf is geëindigd op 15 maart 2011 met de afwijzende beslissing van verweerder van 15 maart 2011 in die verblijfsrechtelijke procedure. Eisers aanvraag van 5 mei 2011 om afgifte van een document in de zin van artikel 9 Vw, levert evenmin rechtmatig verblijf op in de zin van het beleid in A4/4.3.3.2 Vc. Een dergelijke aanvraag levert immers geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, Vw op. Nu eiser ten tijde van het bestreden besluit geen rechtmatig verblijf had, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van een terugkeervisum.
2.14 Verweerder heeft voorts, in de door eiser aangevoerde omstandigheden, geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 4:84 Awb alsnog een terugkeervisum te verlenen. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat uit de door eiser overgelegde medische verklaring van 17 augustus 2010 niet blijkt dat de daarin genoemde patiënt, [naam vader], de vader van eiser is, en voorts dat eiser niet heeft onderbouwd dat zijn vader, die volgens voormelde verklaring op 17 augustus 2010 een behandeling heeft ondergaan, nog steeds ziek is.
2.15 De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.16 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.17 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.18 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep met nummer AWB 11/12357 niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart het beroep met nummer AWB 11/9329 ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter, en mrs. H.C. Greeuw en S. Kleij, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2012.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaken betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.