zaaknummer: AWB 11/21082 BEPTDN
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 april 2012 in de zaak tussen
[eiser], eiser, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: drs. F.W. King),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Vrooman).
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1976 en bezit de Surinaamse nationaliteit.
Bij schrijven van 22 november 2010 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking "gezinsleven conform artikel 8 EVRM".
Bij besluit van 2 december 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 3 december 2010 een bezwaarschrift ingediend, alsmede een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dat ertoe strekt uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist.
Bij uitspraak van 2 februari 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard (AWB 10/41981 BEPTDN).
Op 9 februari 2011 heeft eiser wederom een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend (AWB 11/4540 BEPTDN).
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 24 juni 2011 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 19 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het op 9 februari 2011 ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen.
Het beroep is op 28 maart 2012 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft afgewezen omdat hij niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikt. Eiser beroept zich in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 8 maart 2011 in de zaak Zambrano, C-34/09 (LJN BP9130).
Het belang dat eiser heeft bij het persoonlijk in rechte kunnen behartigen van zijn wens om een meer betekenisvolle inhoud te geven aan zijn familie- en gezinsleven met zijn dochter [dochter], geboren op [geboortedatum] 2003, en zijn zoon [zoon], geboren op [geboortedatum] 2006, beiden van Nederlandse nationaliteit, weegt zwaarder dan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitzetting. Dit is een belang dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beoogt te beschermen. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 juli 2000 in de zaak Ciliz tegen Nederland (JV 2000/187) en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 augustus 2008, AWB 08/1275 (LJN BE9563).
Verder stelt eiser dat het van bijzondere hardheid zou getuigen indien hij naar Suriname zou moeten terugkeren. Er kan van de kinderen van eiser niet verlangd worden om eiser naar Suriname te volgen. De inmenging in het gezinsleven van eiser met zijn kinderen is niet gerechtvaardigd. Eiser mag dan ook niet van zijn kinderen worden gescheiden. Eiser beroept zich daartoe op artikelen 3 en 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en een arrest van de Hoge Raad van 8 mei 1992 (MR 1992, 101 en NJ 1992, 708). Eiser stelt dat voor verweerder uit de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging een positieve verplichting voortvloeit om eiser hier te lande toe te laten. Eiser beroept zich in dit verband op het arrest van het EHRM van 21 december 2001 in de zaak Sen tegen Nederland (JV 2002/30) en op meerdere uitspraken van deze rechtbank, verschillende nevenzittingsplaatsen. Eiser stelt dat het in het belang van de kinderen is om hier te lande met hem gezinsleven uit te oefenen. Het bestreden besluit is in strijd genomen met artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ontbeert een deugdelijke motivering. Het handhaven van het vereiste van een mvv leidt bovendien tot zinloos terugkeren naar het land van herkomst.
2 Verweerder heeft eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige mvv en er niet één van de vrijstellingsgronden van artikel 17 van de Vw 2000 dan wel van artikel 3.71, tweede lid onder l, van het Vb 2000, of artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, van toepassing is.
3 Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van het VWEU genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, is van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 In het arrest Zambrano heeft het HvJ EG het volgende voor recht verklaard:
"Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien dergelijke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen."
Bij arrest van 15 november 2011, C-256/11, in onder meer de zaak Dereci (LJN BU5953), heeft het HvJ EG overwogen dat artikel 20 van het VWEU zich er niet tegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, wiens echtgenote en minderjarige kinderen burger van de Unie zijn, het recht van verblijf ontzegt in die lidstaat, tenzij een dergelijke ontzegging met zich meebrengt dat de burger van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste rechten die hij aan het burgerschap ontleent. Het HvJ EG heeft overwogen dat uit het arrest Zambrano volgt dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten, betrekking heeft op gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten. Dit is volgens het HvJ EG een criterium van zeer bijzondere aard. Het enkele feit dat het voor een staatsburger van een lidstaat misschien wenselijk is - om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren - dat de leden van zijn familie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, bij hem op het grondgebied van de Unie verblijven, volstaat volgens het HvJ EG niet om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten indien een dergelijk recht niet wordt toegekend.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser op het arrest Zambrano niet kan slagen, reeds omdat de kinderen van eiser en hun moeder, die eveneens de Nederlandse nationaliteit bezit, met het vertrek van eiser niet feitelijk verplicht worden om het grondgebied van de Unie te verlaten. Voor zover eiser in het gezagsregister is ingeschreven, leidt dit niet tot een ander oordeel. Dat het wenselijk is dat eiser bij zijn kinderen in Nederland verblijft, maakt dit ook niet anders. De moeder van de kinderen kan bij vertrek van eiser, indien nodig, hulp en ondersteuning bij de verzorging en de opvoeding van de kinderen krijgen van de daartoe aangewezen maatschappelijke instellingen hier te lande. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit in haar geval niet mogelijk zou zijn.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 7 maart 2012, zaak nr. 201011743/1/V1 (LJN BV9924, alsmede JV 2012, 161) en zaak nr. 201108763/1/V2 (LJN BV8619).
Gezien het hiervoor overwogene is de rechtbank dan ook van oordeel dat artikel 20 van het VWEU niet in de weg staat aan tegenwerping van het mvv-vereiste. Het onderzoek of de ontzegging van een verblijfsrecht aan eiser het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven aantast, dient daarom te worden verricht in het licht van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 72 van het voornoemde arrest Dereci.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Aangezien eiser geen verblijfstitel wordt ontnomen die hem feitelijk tot uitoefening van het gezinsleven in Nederland in staat stelde, is er geen sprake van inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
Niettemin kunnen zich in een dergelijke situatie zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven een positieve verplichting voor de Nederlandse staat voortvloeit om een vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 18 maart 2003 in de zaak T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland, JV 2003/203) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot het uitoefenen van gezinsleven in een bepaalde lidstaat, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 19 juli 2011, zaak nr. 201003863/1/V2 (LJN BR3812), overweegt de rechtbank dat uit de arresten van het EHRM in de zaken Sen tegen Nederland, Tuquabo-Tekle tegen Nederland van 1 december 2005 (JV 2006/34) en Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008 (JV 2008/267) volgt dat bij de belangenafweging als hier bedoeld een belangrijke plaats toekomt aan de belangen van in Nederland verblijvende kinderen van Nederlandse nationaliteit van de desbetreffende vreemdeling, maar spelen hun belangen niet altijd en niet zonder meer een doorslaggevende rol.
Weliswaar speelt het belang van de kinderen van eiser om zowel met hun moeder als met hun vader gezinsleven uit te oefenen een belangrijke rol in de belangenafweging als hiervoor bedoeld en is de overeengekomen omgangsregeling daarbij niet zonder betekenis, maar het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden - waaronder in het bijzonder de omstandigheden dat het gezinsleven tot stand is gekomen, dan wel geïntensiveerd, zonder dat eiser rechtmatig verblijf had en dat niet van objectieve belemmeringen is gebleken het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen - biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij de "fair balance" die moet worden gevonden tussen het persoonlijke belang van eiser om zijn gezinsleven uit te oefenen in Nederland enerzijds en het met het mvv-vereiste gediende Nederlandse algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Met betrekking tot het beroep van eiser op het arrest Ciliz van 11 juli 2000 overweegt de rechtbank dat het EHRM in deze zaak tot het oordeel kwam dat artikel 8 van het EVRM was geschonden, omdat aan de desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid was onthouden om een zinvolle bijdrage te geven aan de procedure over de omgangsregeling. In dit geval is er geen sprake van een hangende procedure betreffende de omgangsregeling. Aldus doen zich relevante verschillen voor tussen deze zaak en de zaak die ten grondslag lag aan voormeld arrest van 11 juli 2000.
De zaak die heeft geleid tot het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 8 mei 1992 betrof een vreemdeling die in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning in Nederland. In dit geval heeft eiser niet eerder over een verblijfsvergunning in Nederland beschikt en aldus doet zich een relevant verschil voor tussen deze zaak en de zaak die heeft geleid tot voormeld arrest van 8 mei 1992, zodat het beroep van eiser op dit arrest evenmin kan slagen.
4.3 Met betrekking tot het beroep van eiser op het IVRK overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de ABRS van 20 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 (LJN BV7090) volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belangen van eisers kinderen. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
4.4 Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS (onder meer de uitspraak van 9 december 2003 in zaak nr. 200306704/1, JV 2004/63), komt verweerder ter zake van de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toe. Als beleidsuitgangspunt geldt hierbij dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd. Weigering om toepassing te geven aan die clausule zal de toetsing in rechte slechts niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.5 De stelling van eiser dat het handhaven van het mvv-vereiste in zijn geval tot het zinloos terugkeren naar het land van herkomst zou leiden wordt door de rechtbank evenmin gevolgd. Eiser heeft nimmer rechtmatig verblijf in Nederland gehad, en had gelet op het ten aanzien van hem uitgebrachte negatieve mvv-advies van 26 september 2008 niet ervan mogen uitgaan dat hem zonder meer verblijf zou worden toegestaan. Nu niet is gebleken dat eiser aan de inhoudelijke vereisten voor verlening van de door hem gevraagde verblijfsvergunning voldoet, betreft het mvv-vereiste in dit geval niet het verrichten van louter administratieve handelingen.
5 Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder heeft derhalve op goede gronden vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.C. Dijkstra, voorzitter, en mr. A.P. Pereira Horta
mr. G.F. van der Linden-Burgers, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)