RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Armeense nationaliteit,
V-nummer [nummer],
eiseres 1,
echtelieden, en hun dochter:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiseres 2,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen,
(thans) DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie-en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.J. Douma, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Eisers hebben op 27 september 2010 aanvragen ingediend om wijziging van de beperking van aan hen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd, in: "voortgezet verblijf". Voorts hebben eisers op 2 november 2010 aanvragen ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen.
1.2. Bij besluit van 9 november 2010 heeft verweerder de aan eisers verleende verblijfsvergunningen ingetrokken met ingang van 30 juni 2010 en hun aanvragen om wijziging van de beperking en om verlenging van de geldigheidsduur, afgewezen.
1.3. Hiertegen hebben eisers op 30 november 2010 bezwaar gemaakt. Op 20 december 2010 zijn de gronden van het bezwaar ingediend. Op 10 februari 2011 zijn eisers op het bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Van dit gehoor is een verslag opgemaakt.
1.4. Bij besluit van 15 december 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Hiertegen hebben eisers op 10 januari 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 9 februari 2012 zijn de gronden van het beroep ingediend. Op 15 maart 2012 hebben eisers nadere stukken ingezonden.
1.6. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers toegezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft op 15 maart 2012 een verweerschrift ingediend.
1.7. Het beroep is behandeld ter zitting van 26 maart 2012. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Feiten, waaronder eerdere hier te lande door eisers gevoerde procedures
2.1. Eisers hebben hier te lande een aantal verblijfsrechtelijke procedures doorlopen. Voor een goed begrip van de onderhavige zaak zal de rechtbank in het hiernavolgende allereerst een overzicht geven van die eerdere procedures. Met het oog op de leesbaarheid van deze uitspraak zal de rechtbank die eerdere procedures - en de daarmee samenhangende relevante feiten - zoveel mogelijk in chronologische volgorde vermelden. Vanaf 2.20. volgt de beoordeling door de rechtbank van het bestreden besluit van 15 december 2011.
2.2. Eiser en eiseres 1 zijn, volgens hun verklaring, op 14 augustus 2004 Nederland ingereisd. Op 13 september 2004 hebben zij, mede ten behoeve van hun dochter, eiseres 2, aanvragen om verlening van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 23 januari 2006 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Kern van de afwijzende besluiten is dat verweerder geen geloof hecht aan de door eisers opgegeven identiteitsgegevens. Evenmin hecht verweerder geloof aan de verklaringen van eisers over hun asielgerelateerde problemen. De afwijzing van de aanvragen is onder meer gestoeld op een door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebracht individueel ambtsbericht van 19 augustus 2005 betreffende eisers. Blijkens dat individueel ambtsbericht heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij zijn onderzoek betrokken dat eiseres 1, volgens haar tijdens het nader gehoor van 14 oktober 2004 afgelegde verklaring, op enig moment tevens gebruik heeft gemaakt van de naam [naam]. Het tegen de afwijzende besluiten van
23 januari 2006 ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 november 2007 ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte individuele
ambtsbericht van 19 augustus 2005 heeft de rechtbank in voornoemde uitspraak onder meer als volgt overwogen:
"2.17. (..) Ten aanzien van de verklaringen van eiser met betrekking tot zijn adres, zijn paspoortgegevens, een rijbewijs op zijn naam d.d. 25 december 2002, zijn politieke activiteiten voor de Musavatpartij, zijn problemen met de Azerbeidzjaanse autoriteiten en een in dat kader overgelegde politieoproep om op 24 december 2003 te verschijnen heeft verweerder door de Minister van Buitenlandse Zaken een onderzoek laten uitvoeren. Op
19 augustus 2005 is ter zake een zogenoemd individueel ambtsbericht uitgebracht door deze Minister. Volgens dit ambtsbericht staan eisers onder de door hen opgegeven personalia niet geregistreerd bij officiële instanties als de paspoortregistratie of de bevolkingsregistratie in Azerbeidzjan. Op de door eisers opgegeven naam is geen paspoort afgegeven. Het door eiser overgelegde rijbewijs is vals bevonden. Eisers hebben nooit onder de door hen opgegeven personalia ingeschreven gestaan op het door hen genoemde adres in [plaats] tussen 1996 en 16 oktober 2003. Verder blijkt uit het ambtsbericht dat eiser niet bekend is als (actief) lid van de Musavatpartij, dat hij niet voorkomt op lijsten van aangehouden personen bij de door eiser genoemde demonstraties, dat hij niet in de door hem genoemde periode in het ziekenhuis opgenomen is geweest en dat tenslotte de politieoproep vals is bevonden.
2.18. De door eiseres overgelegde geboorteakte kan niet als een identiteitsbewijs worden aangemerkt. Reeds hierom kan dit stuk geen afbreuk doen aan het individueel ambtsbericht. (..)"
Tegen de uitspraak van 12 november 2007 hebben eisers hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) ingesteld. Bij uitspraak van 20 juni 2008 (zaak nr. 200709108/1; www.raadvanstate.nl) heeft de AbRS de aangevallen uitspraak bevestigd. Hiermee zijn de afwijzende besluiten van 23 januari 2006 op de asielaanvragen onherroepelijk geworden.
2.3. Eisers zijn op 12 maart 2008 met onbekende bestemming vertrokken uit de opvanglocatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) waar zij verbleven. Hierdoor heeft de geplande overplaatsing op 13 maart 2008 van eisers naar de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel niet kunnen plaatsvinden.
2.4. Op 10 september 2008 hebben eisers opnieuw asielaanvragen ingediend. Verweerder heeft deze asielaanvragen afgewezen bij besluiten van 16 september 2008. Hiertegen hebben eisers op 16 september 2008 beroep bij de rechtbank ingesteld. Diezelfde dag hebben eisers een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende dat verweerder wordt gelast hun uitzetting achterwege te laten tot op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 24 oktober 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Hiermee zijn de afwijzende besluiten van 16 september 2008 op de herhaalde asielaanvragen van eisers onherroepelijk geworden.
2.5. Op 17 februari 2009 hebben eiser en eiseres 1, mede ten behoeve van eiseres 2, aangifte gedaan ter zake van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (mensenhandel/ uitbuiting. Eiseres 2 is op 18 februari 2009 gehoord als getuige. De aangiften hebben betrekking op de periode 17 maart 2008 tot en met 9 september 2008 en zijn gericht tegen [naam] (verdachte), beheerder van de noodopvang te [plaats], waar eisers in die periode, door tussenkomst van Vluchtelingenwerk, hebben verbleven. In hun aangiften stellen eisers dat zij allen slachtoffer zijn van mensenhandel/uitbuiting door de verdachte. Verweerder heeft de aangiften ambtshalve aangemerkt als aanvragen om verlening van verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'als genoemd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)'. Eisers zijn bij besluiten van respectievelijk 3 april 2009 (eiser en eiseres 1) en 9 april 2009 (eiseres 2) in het bezit gesteld van verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder voormelde beperking, geldig van 17 februari 2009 tot 17 februari 2010. Daarbij is, conform het in hoofdstuk B9 van de Vc 2000 neergelegde beleid van verweerder, het paspoortvereiste niet aan eisers tegengeworpen. Bij op 3 november 2009 bij verweerder ingekomen formulieren hebben eisers verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen.
2.6. Op 22 december 2009 heeft de officier van justitie belast met de bestrijding van mensenhandel/-smokkel in Groningen, Drenthe en Friesland, M.S. Kappeyne van de Coppello, besloten [naam] niet te vervolgen ter zake van mensenhandel/ uitbuiting. Deze beslissing is als volgt gemotiveerd:
"Onderwerp: [namen eisers], aangifte moderne uitbuiting
Op grond van de verklaringen van aangeefster, haar man en de dochter kan geen sprake zijn van strafbare mensenhandel. Nog los van de vraag, of uit onderzoek zal kunnen blijken dat deze verklaringen ook kloppen.
Voor strafbaarheid is vereist dat ten aanzien van de dochter sprake is van huisvesten of opnemen met het oogmerk van uitbuiting, en ten aanzien van de vader en moeder van het middels dwangmiddelen bewegen of dwingen tot het beschikbaar zijn voor arbeid. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden in hun verklaringen aan te wijzen die enige ondersteuning bieden voor voormeld oogmerk, noch voor de aanwezigheid van genoemde dwangmiddelen. In tegenstelling; er zijn aanwijzingen in het dossier dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de familie is opgevangen deels hun instemming hadden (namelijk in noodopvang, met leefgeld en het verrichten van enige werkzaamheden).
Er is voldoende onderzoek verricht. Niet is te verwachten dat nader onderzoek het door de familie geschetste beeld m.b.t. verdiensten, werkzaamheden en leefomstandigheden zal onderbouwen, en al zou dat zo zijn, dan nog is niet te verwachten dat van strafbare mensenhandel zal blijken.
Ten aanzien van de overige misdrijven; uit de aangifte blijkt niet van enige strafbare bedreiging, noch van mishandeling door toebrengen van pijn of letsel, noch van huisvredebreuk of oplichting.
Mijn oordeel luidt dat de zaak opgelegd moet worden zonder nader onderzoek omdat van strafbare feiten niet is gebleken. RUIT [= Regionaal Uitbuiting Interventie Team] (..) zou dan de familie daarvan op de hoogte moeten stellen en wijzen op 12 Sv-rechten."
Op 4 januari 2010 heeft de politie Groningen eisers van de sepotbeslissing in kennis gesteld. Daarbij zijn eisers er op gewezen dat zij over de sepotbeslissing schriftelijk beklag kunnen doen bij het gerechtshof in Leeuwarden.
2.7. Op 18 januari 2010 hebben eisers bij het gerechtshof een klacht ingediend tegen de sepotbeslissing. Eisers hebben verweerder hiervan op 25 januari 2010 op de hoogte gesteld.
2.8. In verband met de door eisers bij het gerechtshof ingediende klacht heeft verweerder bij besluit van 12 februari 2010 de aanvragen van eisers van 3 november 2009 ingewilligd en de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen onder de beperking 'als genoemd in hoofdstuk B9 van de Vc 2000' verlengd van 17 februari 2010 tot 17 februari 2011. Daarbij is het paspoortvereiste niet aan eisers tegengeworpen.
2.9. Bij beschikking van 30 juni 2010 heeft het gerechtshof in Leeuwarden de klacht afgewezen. Daarbij heeft het gerechtshof overwogen dat het voorhanden bewijsmateriaal, bestaande uit de verklaringen van klagers [= eisers] en beklaagde [= [naam]], onvoldoende bewijs oplevert dat beklaagde zich heeft schuldig gemaakt aan het door klagers gestelde feit.
2.10. Op 23 augustus 2010 heeft verweerder een voornemen tot intrekking, per 30 juni 2010, van de verblijfsvergunningen van eisers uitgebracht. Op 7 september 2010 hebben eisers op dit voornemen gereageerd. Naar aanleiding de reactie van eisers heeft verweerder op 13 september 2010 bericht dat vooralsnog zal worden afgezien van het intrekken van de (nog geldige) verblijfsvergunningen van eisers omdat eerst zal worden beoordeeld of zij in aanmerking komen voor voortgezet verblijf.
2.11. Vervolgens hebben eisers, op 27 september 2010 en 2 november 2010, de aanvragen ingediend die in de onderhavige procedure aan de orde zijn. Voor het procesverloop na de indiening van die aanvragen - en de daarmee samenhangende beslissing van verweerder tot intrekking van de verblijfsvergunningen - verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is vermeld onder '1. Ontstaan en loop van het geding'.
2.12. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvragen van eisers ten grondslag gelegd dat eisers niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding en niet hebben aangetoond dat zij vanwege de autoriteiten van hun land van herkomst niet of niet meer in het bezit kunnen worden gesteld van een zodanig document. Ten aanzien van het laatste heeft verweerder zich in het primaire besluit van 9 november 2010 op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat eisers zich op 26 januari 2010 hebben gemeld op de ambassade van Azerbeidzjan in Nederland en van dit bezoek een verklaring van de ambassade ten behoeve van eiser en eiseres 2 hebben overgelegd, onvoldoende is om over te gaan tot vrijstelling van het paspoortvereiste. Daartoe heeft verweerder overwogen dat van eisers mag worden verwacht dat zij inspanningen verrichten om aan een geldig nationaal paspoort te komen. Niet is gebleken dat eisers op regelmatige basis nagaan hoe het zit met de voortgang van hun aan de ambassade van Azerbeidzjan gedane verzoek om afgifte van documenten, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat eiseres 1 naar eigen zeggen op de ambassade van Azerbeidzjan te horen heeft gekregen dat zij zich diende te melden tot de Russische autoriteiten om na te gaan of zij wellicht van die autoriteiten een paspoort kan verkrijgen. Gesteld noch gebleken is dat eiseres 2 zich met dat doel tot de Russische autoriteiten heeft gewend, aldus verweerder in het primaire besluit.
Ook de door eisers overgelegde (volgens hun verklaring via familie aan hen toegezonden) twee verklaringen van 21 januari 2010 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Azerbeidzjan, waarin is vermeld dat eiser heeft aangegeven dat zijn identiteitskaart en de geboorteakte van eiseres 2 zijn verloren gegaan, heeft verweerder onvoldoende geacht om over te gaan tot vrijstelling van het paspoortvereiste. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit deze verklaringen geenszins blijkt wanneer deze documenten zijn verloren gegaan en hoe en wanneer eiser dit kenbaar heeft gemaakt. Bovendien blijkt uit deze verklaringen niet dat eisers door de autoriteiten van hun land niet meer in het bezit worden gesteld van een geldig nationaal paspoort, immers er wordt enkel melding gemaakt van vermissing van documenten, aldus verweerder in het primaire besluit.
Verder heeft verweerder de door eisers overgelegde documenten uit 2008 onvoldoende geacht voor vrijstelling van het paspoortvereiste. Deze documenten zijn:
1) een verklaring van 3 maart 2008 waarin is vermeld dat eiseres 1 onderwijs heeft genoten in het dorp [plaats];
2) een verklaring van 27 februari 2008 van de vertegenwoordiging van [plaats] dat eiseres 1 is uitgeschreven; en
3) een verklaring van 8 februari 2008 van de Armeense ambassade [in Brussel] waarin is vermeld dat niet kan worden nagegaan of eisers de Armeense nationaliteit bezitten omdat er geen documenten zijn overgelegd.
Verweerder heeft hierbij opgemerkt dat deze documenten inhoudelijk reeds zijn meegenomen in de tweede asielprocedure van eisers. Reeds nu niet wordt voldaan aan het paspoortvereiste, worden de aanvragen van eisers afgewezen, aldus verweerder in het primaire besluit. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat ook als wel aan het paspoortvereiste zou zijn voldaan, eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunningen. Daarbij acht verweerder van belang dat van eisers kan worden gevergd dat zij Nederland verlaten omdat zich geen bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) voordoen.
Ten slotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de weigering aan eisers voortgezette toelating te verlenen, geen schending oplevert van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In het bestreden besluit van 15 december 2011 heeft verweerder, naar aanleiding van hetgeen in de bezwaarfase naar voren is gebracht, aangegeven dat hij zijn standpunt handhaaft dat geen aanleiding bestaat voor vrijstelling van het paspoortvereiste. Daarbij heeft verweerder, in aanvulling op het gestelde in het primaire besluit, overwogen:
"Allereerst wordt opgemerkt dat betrokkene[n] [= eisers] nog altijd niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, terwijl zij ook niet beschikken over schriftelijke bewijsstukken waaruit blijkt dat zij vanwege de autoriteiten van hun land van herkomst niet in het bezit worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Het feit dat betrokkenen aangeven naar de ambassade van hun land van herkomst te zijn geweest, waarvan zij vervolgens geen medewerking bij het verkrijgen van een paspoort hebben gekregen, en dat zij in december 2010 nog hebben geïnformeerd naar de stand van zaken betreffende hun verzoek om afgifte van documenten, geeft weliswaar aan dat zij hun verplichting te beschikken over een document voor grensoverschrijding serieus nemen, maar leidt niet tot het oordeel dat hiermee schriftelijk is aangetoond dat zij vanwege de autoriteiten niet in het bezit worden gesteld van een paspoort."
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit van 15 december 2011 gemotiveerd aangegeven dat hij zijn standpunt handhaaft dat ook als wel aan het paspoortvereiste zou zijn voldaan, eisers evenmin in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunningen.
2.13. Eisers stellen in de gronden van beroep dat verweerder aan hen ten onrechte het paspoortvereiste heeft tegengeworpen. Eisers hebben dit als volgt gemotiveerd:
"Ten aanzien van het paspoortvereiste wordt overwogen dat eisers hebben gedaan wat in redelijkheid van hen kon worden verwacht. Zij hebben regelmatig opnieuw geprobeerd en gerappelleerd. Nu het verweerder zelf is die daarop heeft aangedrongen, valt niet in te zien waarom dat gegeven geen betekenis heeft. Voorts valt niet in te zien waarom de verklaringen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken geen toegevoegde waarde heeft [de rechtbank leest: hebben] ten opzichte van de verklaringen die tijdens de asielprocedure zijn overgelegd."
Daarnaast stellen eisers dat zij beducht zijn voor het ontstaan van een verblijfsgat. Verder geven eisers aan dat er volgens hen wel degelijk sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat van hen niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaten. In dit verband wijzen eisers op rapporten van Defence for Children uit september 2011 en het Verdrag inzake de rechten van het kind.
Eisers handhaven hun stelling dat de weigering aan hen voortgezet verblijf toe te staan een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert. Daarbij wijzen eisers op hun lange verblijf in Nederland, waarbij zij met name van belang achten dat eiseres 2 het grootste deel van haar leven, waaronder haar vormende jaren, in Nederland woont.
2.14. Aan het begin van de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van eisers desgevraagd, in eerste termijn, aangegeven dat eisers niet stellen dat zij nog voldoen aan de aan hun verblijfsvergunningen verbonden beperking 'als genoemd in hoofdstuk B9 van de Vc 2000'. Eisers stellen dat zij aanspraak hebben op wijziging van die beperking in 'voortgezet verblijf', onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen. De wijziging van de beperking dient volgens eisers in te gaan met ingang van 17 februari 2011 (de dag waarop de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen onder de beperking 'als genoemd in hoofdstuk B9 van de Vc 2000' afliep) dan wel met ingang van 30 juni 2010, indien de intrekking van hun verblijfsvergunningen per 30 juni 2010 zou worden gehandhaafd. Waar het eisers om gaat, is dat er geen verblijfsgat ontstaat als verweerder overgaat tot het toestaan van voortgezet verblijf, aldus de gemachtigde van eisers ter zitting.
2.15. De gemachtigde van verweerder heeft, in eerste termijn, naar voren gebracht dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eisers niet voor voortgezet verblijf in aanmerking komen. Reeds daarom is hetgeen eisers hebben opgeworpen over het al dan niet ontstaan van een verblijfsgat, in de visie van verweerder niet relevant.
Met betrekking tot het paspoortvereiste heeft de gemachtigde van verweerder aangevoerd dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eisers geenszins hebben gedaan wat in redelijkheid van hen mag worden verwacht. Eisers hebben nog altijd niet met schriftelijke stukken aangetoond dat zij vanwege de autoriteiten van hun land niet of niet meer in het bezit kunnen worden gesteld van een document voor grensoverschrijding.
Verder heeft de gemachtigde van verweerder, onder verwijzing naar het in de eerste asielprocedure van eisers uitgebrachte individuele ambtsbericht van 19 augustus 2005 van de Minister van Buitenlandse Zaken, aangevoerd dat uit dat ambtsbericht blijkt dat het maar zeer de vraag is of eisers hier te lande wel hun juiste persoonsgegevens hebben opgegeven. Als een vreemdeling niet de juiste persoonsgegevens opgeeft, is niet verwonderlijk dat onderzoek in het land van herkomst naar wie die vreemdeling is, niets oplevert, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting.
2.16. De gemachtigde van eisers heeft, in tweede termijn, aangevoerd dat het niet aangaat dat verweerder, ter onderbouwing van zijn standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor ontheffing van het paspoortvereiste, eerst ter zitting verwijst naar het in de eerste asielprocedure van eisers uitgebrachte individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. Eisers zijn van mening dat verweerder daarmee, op dit onderdeel, ineens een geheel andere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag legt, hetgeen volgens vaste jurisprudentie niet is toegestaan. Bij de beoordeling door de rechtbank van het onderhavige beroep dient deze motivering van verweerder dan ook buiten beschouwing te blijven, aldus de gemachtigde van eisers ter zitting.
2.17. Voorts heeft de gemachtigde van eisers, in tweede termijn, een medische verklaring van 21 oktober 2010 betreffende eiseres 1 en een, bij die verklaring behorend, begeleidend schrijven van hemzelf (gemachtigde) van 10 januari 2011 overgelegd. Onder verwijzing naar deze stukken heeft de gemachtigde van eisers aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder deze medische verklaring bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daarom kleeft er in dit opzicht een motiverings- dan wel zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit, aldus de gemachtigde van eisers ter zitting.
2.18. De rechtbank heeft hierop ter zitting aan de gemachtigde van eisers meegedeeld dat zij bij de bestudering, voorafgaand aan de zitting, van het omvangrijke dossier van eisers, in het dossier een aantal medische verklaringen betreffende eiseres 1 heeft aangetroffen, maar dat de ter zitting overgelegde medische verklaring van 21 oktober 2010 haar niet bekend voorkomt, zodat zij het er voorshands voor houdt dat die medische verklaring zich niet bevindt in het dossier van eisers zoals dat aan de rechtbank ter beschikking is gesteld.
2.19. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser vervolgens meegedeeld dat hij niet beschikt over een recente medische verklaring betreffende eiseres 1, maar dat hij ermee bekend is dat eiseres 1 nog altijd onder medische behandeling staat, in verband met zowel psychische als lichamelijke klachten.
Op de vraag van de rechtbank of het ter zitting overleggen van de medische verklaring van 21 oktober 2010 moet worden beschouwd als opmaat voor de indiening, door eisers, van nieuwe aanvragen om verlening van verblijfsvergunningen, ditmaal in verband met de medische situatie van eiseres 1, heeft de gemachtigde van eisers geantwoord dat, mochten de onderhavige verblijfsrechtelijke procedures niets opleveren voor eisers, het in de lijn der verwachting ligt dat nieuwe verblijfsaanvragen zullen worden ingediend in verband met onder meer de medische situatie van eiseres 1.
2.20. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
Ingevolge artikel 3.72 van het Vb 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien de vreemdeling naar het oordeel van de minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
2.21. In het ter zake door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf B1/4.2 van de Vc 2000 onder 'Vrijstelling', is bepaald dat de vreemdeling die zich er op beroept dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, dat, voor zover redelijkerwijs mogelijk, aantoont. Het feit dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, wordt aangetoond aan de hand van een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van dat land, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de vreemdeling niet in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Indien een dergelijke verklaring niet door de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Nederland wordt afgegeven en de vreemdeling ook overigens geen genoegzaam bewijs kan leveren, dient de vreemdeling in beginsel naar zijn land van herkomst terug te reizen om daar de afgifte van een geldig document voor grensoverschrijding te bewerkstelligen.
2.22. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het in 2.21. vermelde beleid volgt dat het aan eisers is om, aan de hand van een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van Azerbeidzjan respectievelijk Armenië (de landen waarvan zij naar gesteld onderdaan zijn), aan te tonen dat zij door die autoriteiten niet of niet meer in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers dat met de door hen overgelegde verklaringen niet hebben aangetoond.
Zo is in de verklaring van 26 januari 2010 van de Azerbeidzjaanse ambassade in Den Haag
(slechts) vermeld dat eiser en eiseres 2 zich hebben gewend tot genoemde ambassade met het verzoek om vast te stellen of zij burger van Azerbeidzjan zijn en dat hun verzoek in onderzoek is genomen.
In de verklaring van 8 februari 2008 van de Armeense ambassade in Brussel is (slechts) vermeld dat personen, die de persoonsgegevens van eisers opgaven, zich tot genoemde ambassade hebben gewend en aldaar hebben verzocht om vast te stellen of zij al dan niet burger van Armenië zijn, welke vaststelling evenwel niet kan plaatsvinden omdat, aldus het gestelde in die verklaring, door die personen niet de daartoe vereiste documenten zijn overgelegd.
Ten slotte zijn door eisers drie verklaringen van 21 januari 2010 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Azerbeidzjan overgelegd. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat verweerder er in het primaire besluit van 9 november 2010 kennelijk abusievelijk van uitgaat dat er twee verklaringen van 21 januari 2010 zijn overgelegd. De rechtbank heeft althans drie verklaringen van die datum in het dossier aangetroffen. In deze verklaringen van 21 januari 2010 is vermeld dat:
1) [verklaring met nr. 9/13-19-227/A-S] eiser de politie erover heeft geïnformeerd dat hij zijn geboortebewijs heeft verloren;
2) [verklaring met nr. 9/13-19-227/A-5] eiser de politie erover heeft geïnformeerd dat hij zijn identiteitsbewijs heeft verloren; en
3) [verklaring met eveneens nr. 9/13-19-227/A-5] eiser de politie erover heeft geïnformeerd dat het geboortebewijs van zijn dochter [eiseres 2] is verloren gegaan.
Over de omstandigheden waaronder de documenten zouden zijn verloren (gegaan), is in de verklaringen niets vermeld. In de verklaringen is evenmin vermeld, wanneer eiser de politie over het verlies van de documenten heeft geïnformeerd.
Overigens merkt de rechtbank op dat zij in het dossier nog drie verklaringen (alle drie met nr. 9/19-227/A-5) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Azerbeidzjan heeft aangetroffen, met dezelfde inhoud als voornoemde verklaringen van 21 januari 2010. Deze drie verklaringen, alle gedateerd 7 oktober 2010, zijn door eisers overgelegd bij de indiening, op 20 december 2010, van de gronden van het bezwaar.
2.23. Onder de in 2.22. vermelde omstandigheden heeft verweerder zijn standpunt dat eisers niet hebben aangetoond dat zij door de autoriteiten van het land waarvan zij onderdaan zijn, niet of niet meer in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, voldoende gemotiveerd.
2.24. Reeds gelet op het door de rechtbank in 2.23. gegeven oordeel, kan de verwijzing ter zitting, door de gemachtigde van verweerder, naar het in de eerste asielprocedure van eisers uitgebrachte individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, buiten beschouwing blijven. De rechtbank merkt in dit verband wel op - ter voorkoming van misverstand - dat zij die verwijzing naar het ambtsbericht aanmerkt als een verduidelijking of aanvulling van de motivering op dit punt van het bestreden besluit. Er is dus, anders dan de gemachtigde van eisers kennelijk meent, geen sprake van dat verweerder daarmee een geheel andere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.25. De rechtbank stelt vast dat eisers, met de argumenten die zij hebben aangevoerd in de gronden van het beroep onder punt 5, niet hebben gesteld dat verweerder, op grond van die argumenten, van het beleid inzake het paspoortvereiste zou behoren af te wijken.
2.26. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ook als wel aan het paspoortvereiste zou zijn voldaan, eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunningen omdat zich in dit geval geen bijzondere individuele omstandigheden voordoen. Dit standpunt van verweerder is een subsidiair standpunt voor het geval het primaire standpunt omtrent het niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding geen stand kan houden. Nu blijkens hetgeen is overwogen in 2.22. en 2.23. het primaire standpunt van verweerder stand kan houden, behoeft hetgeen eisers in de gronden van het beroep (en de daarop ter zitting gegeven toelichting) tegen het subsidiaire standpunt van verweerder hebben aangevoerd, geen bespreking meer.
2.27. Thans resteert de vraag of de weigering van voortgezet verblijf aan eisers een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
2.28. Verweerder heeft het algemeen belang afgewogen tegen het belang van eisers bij uitoefening van hun familie- en gezinsleven hier te lande als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en heeft deze belangenafweging in het nadeel van eisers laten uitvallen. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat de weigering van voortgezet verblijf een inmenging in het familie- en gezinsleven van eisers oplevert (pagina 10, laatste alinea van het primaire besluit, bezien in samenhang met het gestelde in het verweerschrift, pagina 1, derde alinea). Verweerder heeft deze inmenging gerechtvaardigd geacht, waarbij hij onder meer heeft betrokken dat eisers hier te lande hebben verbleven op basis van verblijfsvergunningen die als doel hadden te voorzien in een tijdelijk verblijfsrecht op grond van hoofdstuk B9 van de Vc 2000. Voorts heeft verweerder daarbij betrokken dat niet wordt voldaan aan het beleid om voor voortgezet verblijf in aanmerking te komen. Verweerder heeft er ten slotte op gewezen dat de weigering van voortgezet verblijf aan eisers niet betekent dat zij van elkaar worden gescheiden nu zij alle drie Nederland dienen te verlaten.
2.29. De rechtbank overweegt dat de enkele verwijzing van eisers in de gronden van het beroep naar hun lange verblijf in Nederland, waarbij zij hebben benadrukt dat eiseres 2 het grootste deel van haar leven, waaronder haar vormende jaren, in Nederland woont, geen grond biedt voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, ten onrechte het standpunt heeft ingenomen, als hiervoor in 2.28 weergegeven.
Met betrekking tot de lange duur van het verblijf in Nederland van eisers geldt dat deze goeddeels een gevolg is van de verschillende aanvragen om toelating die eisers, sinds hun binnenkomst in Nederland in 2004, hier te lande hebben ingediend en van de diverse procedures van rechtsbescherming die door eisers zijn aangewend. Nadat eisers waren uitgeprocedeerd in hun eerste asielprocedure, hebben zij illegaal hier te lande verbleven. Nadat zij waren uitgeprocedeerd in hun tweede asielprocedure, hebben zij aangifte van mensenhandel/uitbuiting gedaan. In verband met deze aangiften zijn eisers, met ingang van 17 februari 2009, in het bezit gesteld van verblijfsvergunningen. Deze verblijfsvergunningen waren geldig tot (na intrekking) 30 juni 2010.
De rechtbank zal hieronder in 2.32. verweerders standpunt met betrekking tot de betekenis, bij de door hem te verrichten belangenafweging, van dit rechtmatig verblijf hier te lande van eisers op grond van verblijfsvergunningen, nader bezien. Vooraleer de rechtbank hiertoe overgaat, merkt zij, meer in het algemeen, hieronder in 2.30. en 2.31. nog het volgende op.
2.30. In paragraaf B9/1 van de Vc 2000, onder 'Inleiding', is omtrent de ratio van verweerders beleid inzake slachtoffer- en getuige-aangevers van mensenhandel vermeld dat het voor zowel het opsporings- als het vervolgingsonderzoek van mensenhandel (waaronder uitbuiting) van groot belang is dat - voor zover hier van belang - slachtoffers die aangifte doen van mensenhandel, gedurende langere tijd ter beschikking blijven van het Openbaar Ministerie om de bewijsvorming te kunnen afronden. Dit rechtvaardigt de opschorting van de verwijdering dan wel het verlenen van een tijdelijke verblijfsvergunning.
In paragraaf B9/2 van de Vc 2000, onder 'Voorwaarden verblijfsvergunning slachtoffer-aangever', ad b, is bepaald dat de kennisgeving van aangifte van mensenhandel ambtshalve wordt aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, zodra deze is doorgestuurd naar verweerder. Dit is in het geval van eisers ook gebeurd. Vervolgens zijn eisers met ingang van 17 februari 2009 in het bezit gesteld van verblijfsvergunningen verband houdend met mensenhandel. Na de sepotbeslissing op 22 september 2009 van de officier van justitie hebben eisers, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, tegen die beslissing een klacht ingediend bij het gerechtshof.
2.31. Ingevolge artikel 3.88 van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, niet op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 afgewezen om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het gerechtshof en op dat beklag nog niet is beslist.
In paragraaf B9/10 van de Vc 2000, onder 'Beklagprocedure', is, onder verwijzing naar voormeld artikel 3.88 van het Vb 2000, opgenomen dat - voor zover hier van belang - voor vreemdelingen aan wie op grond van het hier aan de orde zijnde beleid een verblijfsvergunning is verleend, geldt dat de geldigheid van die verblijfsvergunning per definitie doorloopt totdat het gerechtshof inzake het beklag een uitspraak heeft gedaan. In het geval van eisers betekende dit dat met de beslissing van het gerechtshof van 30 juni 2010 tot afwijzing van klacht, door verweerder kon worden overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunningen, waartoe verweerder vervolgens ook heeft besloten.
Gelet op de ratio van het beleid inzake slachtoffer- en getuige-aangevers van mensenhandel, ontgaat het de rechtbank voorshands waarom is bepaald dat de geldigheid van de verblijfsvergunning per definitie doorloopt totdat het gerechtshof op de klacht heeft beslist. Immers, de beslissing van de officier van justitie tot niet (verdere) vervolging ter zake van mensenhandel houdt in - naar het de rechtbank althans voorkomt - dat het naar het oordeel van het Openbaar Ministerie niet (meer) is vereist dat de betreffende vreemdeling in Nederland ter beschikking blijft van het Openbaar Ministerie met het oog op de bewijsvorming. Met het per definitie laten doorlopen van de geldigheid van de verblijfsvergunning gedurende de klachtprocedure bij het gerechtshof - dus ook als evident is dat de bij het gerechtshof ingediende klacht ongegrond is -, kan het zo zijn dat de betreffende vreemdeling een afzonderlijk belang verkrijgt bij het indienen van een klacht bij het gerechtshof, welk belang los staat van wat verweerder beoogt met het voeren van het hier aan de orde zijnde beleid, te weten het bestrijden van mensenhandel en daaraan gerelateerde vormen van uitbuiting. Anders gezegd: het per definitie laten doorlopen van de geldigheid van de verblijfsvergunning gedurende de klachtprocedure bij het gerechtshof kan meebrengen dat de betreffende vreemdeling een klacht bij het gerechtshof indient, enkel en alleen met het oogmerk om met deze klachtprocedure zijn rechtmatig verblijf in Nederland te verlengen.
In deze verlengde periode van rechtmatig verblijf zullen de banden van de betreffende vreemdeling (en die van zijn eventuele gezinsleden) met Nederland mogelijk (verder) toenemen. De verdergaande (mate van) integratie kan op die manier een factor worden waaraan meer gewicht toekomt bij het geheel van de van betekenis zijnde feiten en omstandigheden die verweerder dient te betrekken bij de door hem te verrichten belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank hecht er overigens aan om te benadrukken dat zij met het voorgaande niet een oordeel uitspreekt over de reden(en) waarom eisers een klacht hebben ingediend bij het gerechtshof.
2.32. De rechtbank overweegt, in aanvulling op hetgeen zij reeds in 2.29. heeft overwogen, dat de omstandigheid dat eisers van 17 februari 2009 tot 30 juni 2010 rechtmatig hier te lande hebben verbleven op grond van verblijfsvergunningen verband houdend met mensenhandel/uitbuiting, evenmin grond biedt voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers aan artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op voortgezet verblijf kunnen ontlenen. Deze periode van rechtmatig verblijf is relatief kort, afgezet tegen de duur van de onderscheiden perioden waarin eisers hebben gepoogd om toelating op asielgerelateerde gronden te verkrijgen en, daarbij opgeteld, de duur van het tussengelegen illegaal verblijf hier te lande. Daarnaast geldt dat eisers van meet af aan hebben geweten dat de aan hen verleende verblijfsvergunningen naar hun aard tijdelijk waren. De rechtbank merkt hierbij verder op dat eisers in de gronden van het beroep geen bijzondere feiten of omstandigheden hebben aangedragen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat, bij afweging van de betrokken belangen, het tijdsverloop dat is gemoeid geweest met de diverse procedures van rechtsbescherming die door eisers zijn aangewend, voor rekening van verweerder dient te komen. Voor de goede orde zij hierbij nog opgemerkt dat het bestaan van dergelijke procedures op zichzelf niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat het lange verblijf van eisers hier te lande en hun integratie in de Nederlandse samenleving als gevolg daarvan - waarbij vooral de integratie van eiseres 2 in het oog springt, die op tienjarige leeftijd Nederland is binnengekomen en nu achttien jaar is -, is toe te rekenen aan verweerder waardoor artikel 8 van het EVRM thans (om die reden) tot het toestaan van voortgezet verblijf zou nopen.
2.33. Het beroep is ongegrond.
2.34. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2012.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC
's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.